ECLI:NL:RVS:2003:AF6714
Raad van State
- Eerste aanleg - meervoudig
- W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
- E.M.H. Hirsch Ballin
- H.G. Lubberdink
- R.G.P. Oudenaller
- Rechtspraak.nl
Intrekking van vergunning krachtens de Grondwaterwet en ontvankelijkheid van beroep
In deze zaak gaat het om de intrekking van een vergunning die was verleend op basis van de Grondwaterwet. De vergunning was verleend voor het aanbrengen en gebruiken van een grondwaterbron ten behoeve van beregeningsactiviteiten. De intrekking vond plaats op 31 mei 2002, omdat er gedurende vier achtereenvolgende jaren geen gebruik was gemaakt van de vergunning. De appellant, die in beroep ging tegen deze intrekking, had geen bezwaarschrift ingediend bij de verweerder, de provincie Noord-Brabant, voordat hij beroep aantekende. Dit was in strijd met de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht, die voorschrijft dat eerst bezwaar moet worden gemaakt, tenzij er specifieke procedures zijn gevolgd die dit vereisen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 18 februari 2003 behandeld. Tijdens de zitting bevestigde de vertegenwoordiger van de provincie dat er geen wettelijke voorschriften waren die de toepassing van de in de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedures vereisten. Hierdoor concludeerde de Afdeling dat het beroep van de appellant niet-ontvankelijk was, omdat hij niet de juiste procedure had gevolgd. De Afdeling heeft het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht ter behandeling als bezwaarschrift aan de verweerder doorgezonden.
De beslissing van de Afdeling was dat het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard en dat de provincie Noord-Brabant het griffierecht van € 218,00 aan de appellant moest vergoeden. Deze uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 2 april 2003.