ECLI:NL:RVS:2003:AF6714

Raad van State

Datum uitspraak
2 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204355/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • H.G. Lubberdink
  • R.G.P. Oudenaller
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van vergunning krachtens de Grondwaterwet en ontvankelijkheid van beroep

In deze zaak gaat het om de intrekking van een vergunning die was verleend op basis van de Grondwaterwet. De vergunning was verleend voor het aanbrengen en gebruiken van een grondwaterbron ten behoeve van beregeningsactiviteiten. De intrekking vond plaats op 31 mei 2002, omdat er gedurende vier achtereenvolgende jaren geen gebruik was gemaakt van de vergunning. De appellant, die in beroep ging tegen deze intrekking, had geen bezwaarschrift ingediend bij de verweerder, de provincie Noord-Brabant, voordat hij beroep aantekende. Dit was in strijd met de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht, die voorschrijft dat eerst bezwaar moet worden gemaakt, tenzij er specifieke procedures zijn gevolgd die dit vereisen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 18 februari 2003 behandeld. Tijdens de zitting bevestigde de vertegenwoordiger van de provincie dat er geen wettelijke voorschriften waren die de toepassing van de in de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedures vereisten. Hierdoor concludeerde de Afdeling dat het beroep van de appellant niet-ontvankelijk was, omdat hij niet de juiste procedure had gevolgd. De Afdeling heeft het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht ter behandeling als bezwaarschrift aan de verweerder doorgezonden.

De beslissing van de Afdeling was dat het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard en dat de provincie Noord-Brabant het griffierecht van € 218,00 aan de appellant moest vergoeden. Deze uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 2 april 2003.

Uitspraak

200204355/1.
Datum uitspraak: 2 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2002, kenmerk 836555, heeft verweerder de aan appellant verleende vergunning krachtens de Grondwaterwet voor het aanbrengen en gebruiken van een grondwaterbron ten behoeve van beregeningsactiviteiten, ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 3 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 18 november 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door ing. J. Ram, ambtenaar van de provincie, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De onderhavige vergunning is ingetrokken op grond van artikel 25, tweede lid, aanhef en onder b, van de Grondwaterwet.
In dit artikel is bepaald dat een vergunning krachtens de Grondwaterwet kan worden ingetrokken indien daarvan gedurende vier achtereenvolgende jaren geen gebruik is gemaakt.
2.2. In artikel 3:14 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat de in de paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 en 3.5.6 geregelde procedures voor de voorbereiding van besluiten worden gevolgd indien dat bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan is bepaald.
In artikel 7.1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht is, voorzover hier relevant, bepaald dat degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep in te stellen, daartegen eerst bezwaar moet maken, tenzij het besluit is voorbereid met toepassing van een van de in afdeling 3.5 geregelde procedures.
2.3. De Afdeling stelt vast dat niet bij wettelijk voorschrift is bepaald dat een van de in afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedures moet worden gevolgd bij de voorbereiding van het onderhavige besluit. Dit is evenmin bij afzonderlijk besluit van verweerder bepaald. Van de zijde van verweerder is zulks ter zitting bevestigd. Uit artikel 7.1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat appellant in dit geval, voorafgaande aan het instellen van beroep, een bezwaarschrift bij verweerder had moet indienen. Door appellant is geen bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Derhalve moet worden vastgesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is en dat het onderhavige beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht ter behandeling als bezwaarschrift aan verweerder moet worden doorgezonden.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, nu niet is gebleken van daarvoor in aanmerking komende kosten.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
II. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2003
179-404.