Raad
van State
200206468/1.
Datum uitspraak: 27 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 15 november 2002 in het geding tussen:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
Bij besluit van 24 juli 2002 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 november 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 8 december 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 30, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
2.1.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Overeenkomst betreffende de vaststelling van de Staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat bij een van de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen wordt ingediend (Dublin, 15 juni 1990, hierna: de OvD) wordt onder asielzoeker verstaan: een vreemdeling die een asielverzoek heeft ingediend, waarover nog geen definitief besluit is genomen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, verbinden de Lid-Staten zich ertoe het asielverzoek van elke vreemdeling dat aan de grens of op het grondgebied van een hunner wordt ingediend, in behandeling te nemen.
Ingevolge het vierde lid, voorzover thans van belang, heeft elke lidstaat het recht om een door een vreemdeling bij hem ingediend asielverzoek te behandelen, ook al is hij op grond van de in deze overeenkomst vastgestelde criteria daartoe niet verplicht. Daartoe is vereist dat de asielzoeker daarmee instemt.
Ingevolge artikel 8, voorzover thans van belang, is de lidstaat, waarbij het asielverzoek het eerst werd ingediend, verantwoordelijk voor de behandeling ervan.
2.1.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Besluit 1/2000 van het Comité van artikel 18 van de OvD inzake de overdracht van de verantwoordelijkheid ten aanzien van gezinsleden uit hoofde van artikel 3, vierde lid, en artikel 9 van de OvD (hierna: het Besluit 1/2000) zijn gezinsleden in de zin van dit besluit de echtgenoot van de asielzoeker, de minderjarige ongehuwde kinderen beneden de achttien jaar van de asielzoeker of, indien de asielzoeker zelf een minderjarig ongehuwd kind beneden de achttien jaar is, zijn vader of moeder.
Ingevolge het tweede lid is dit besluit ook van toepassing op andere dan de in lid 1 genoemde naaste familieleden van een asielzoeker, wanneer de betrokken lidstaten de zekerheid hebben dat de asielzoeker of een naast familielid geheel of gedeeltelijk afhankelijk is van steun van een ander familielid, dat deze steun daadwerkelijk verleent, en dat de betrokken personen voor hun vertrek uit hun land van herkomst samenleefden als een gezin.
Ingevolge het derde lid is voor gezinshereniging of voortzetting van de gezinsband dit besluit slechts van toepassing op asielzoekers.
2.1.3. Volgens paragraaf C1/2.2.3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) kan van de bevoegdheid van artikel 3, vierde lid, van de OvD gebruik gemaakt worden, ingeval twee of meer zogenoemde Dublinlanden, waaronder Nederland, verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de asielverzoeken van leden van één gezin.
Volgens paragraaf C1/2.2.3.3 verstaat de minister voor de toepassing van die bevoegdheid onder gezinsleden in de zin van het Besluit 1/2000:
- de echtgenoot van de asielzoeker, de minderjarige ongehuwde kinderen beneden de achttien jaar van de asielzoeker of, indien de asielzoeker zelf een minderjarig ongehuwd kind beneden de achttien jaar is, zijn vader en moeder;
- naaste familieleden van een asielzoeker, voor zover zij feitelijk behoren tot diens gezin in de zin van artikel 29, eerste lid, onder e en f, van de Vw 2000 en in de zin van C1/4.6.2 van de Vc 2000, zij het dat het vereiste dat het afhankelijke gezinslid van dezelfde nationaliteit is, niet geldt in het kader van dit besluit.
2.2. Niet in geschil is dat Duitsland ingevolge artikel 8 van de OvD verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag van appellant.
2.3. Grief 1 klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet wordt voldaan aan de vereisten voor toepassing van het Besluit 1/2000, reeds omdat aan de betrokken broer van appellant een verblijfvergunning asiel is verleend en deze derhalve geen asielprocedure meer heeft lopen. De rechtbank miskent aldus volgens appellant dat het Besluit 1/2000 wel van toepassing is, indien het betrokken gezinslid op asielgerelateerde gronden is toegelaten. In dat geval is, aldus appellant, evenzeer sprake van gescheiden verantwoordelijkheden in de zin van paragraaf C1/2.2.3.3 van de Vc 2000.
2.3.1. De grief faalt. De rechtbank heeft, gelet op het bepaalde in artikel 1, derde lid, van het Besluit 1/2000, terecht overwogen dat aan de vereisten voor toepassing van dit besluit niet wordt voldaan, nu aan de broer van appellant een verblijfsvergunning asiel is verleend. Het toepassingsbereik van het Besluit 1/2000 is bij die bepaling beperkt tot asielzoekers, ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de OvD te verstaan als vreemdelingen die een asielverzoek hebben ingediend, waarover nog geen definitief besluit is genomen.
Hieruit vloeit tevens voort dat grief 3 niet kan leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.4. Hetgeen onder grief 2 is betoogd, faalt als gebaseerd op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak.
2.5. Grief 4 klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat het beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) pas kan worden beoordeeld in het kader van een reguliere aanvraag.
2.5.1. Ook deze grief faalt. Mede gelet op de beperkte strekking van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, onder e en f, van de Vw 2000 heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat appellant voor zijn beroep op artikel 8 van het EVRM is aangewezen op het indienen van een reguliere aanvraag.
2.6. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. J.E.M. Polak, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Groeneweg
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2003
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,