ECLI:NL:RVS:2003:AF6640

Raad van State

Datum uitspraak
18 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200300183/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot Nederland geweigerd op basis van Vreemdelingenwet 2000 met betrekking tot vrijheidsontneming en inbewaringstelling

In deze zaak heeft de Raad van State op 18 februari 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van toegang tot Nederland aan een vreemdeling, die in vreemdelingenbewaring was gesteld. De appellant had eerder bij de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, beroep ingesteld tegen het besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, dat hem op 18 december 2002 in vreemdelingenbewaring had gesteld. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna de appellant hoger beroep instelde.

De Raad van State overwoog dat op grond van artikel 3 van de Vreemdelingenwet 2000 toegang tot Nederland kan worden geweigerd aan vreemdelingen die niet beschikken over een geldig document voor grensoverschrijding of die een gevaar vormen voor de openbare orde of nationale veiligheid. De appellant had geen rechtmatig verblijf en de minister had terecht besloten tot inbewaringstelling. De Raad bevestigde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de vrijheidsontneming van de appellant niet onrechtmatig was, ondanks de eerdere vrijspraak in een strafzaak, omdat de belangen van de openbare orde en nationale veiligheid zwaarwegend waren.

De Raad concludeerde dat de grieven van de appellant faalden en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank diende te worden bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin, waarbij de voorzitter en de leden van de Afdeling bestuursrechtspraak de beslissing ondertekenden.

Uitspraak

Raad
van State
200300183/1.
Datum uitspraak: 18 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling]
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 31 december 2002 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2002 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 december 2002, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 7 januari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 januari 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt toegang tot Nederland geweigerd aan de vreemdeling die niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, dan wel een document voor grensoverschrijding, waarin het benodigde visum ontbreekt.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder b, wordt de toegang tot Nederland geweigerd aan de vreemdeling die een gevaar oplevert voor de openbare orde of nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van die wet kan de vreemdeling, aan wie toegang tot Nederland is geweigerd, worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met grensbewaking aangewezen ruimte of plaats.
Ingevolge het tweede lid kan een zodanige ruimte of plaats worden beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, kan, voorzover thans van belang, indien het belang van de openbare orde zulks vordert, met het oog op de uitzetting, de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, in bewaring worden gesteld.
2.2. Grief 1 strekt ten betoge dat de rechtbank heeft miskend dat appellant, aan wie de toegang is geweigerd, geen vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vw 2000 kan worden opgelegd. Volgens appellant volgt uit het systeem van de wet en de bewoordingen van wet- en regelgeving dat hem slechts een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 kan worden opgelegd. Dit betekent dat het lichtere regime van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 op hem van toepassing is, aldus appellant.
2.2.1. De grief faalt. Ter beoordeling bij de rechtbank stond uitsluitend de aan appellant krachtens artikel 59 van de Vw 2000 opgelegde vrijheidsontnemende maatregel. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de tekst van de artikelen 6 en 59 van de Vw 2000, noch het systeem van de wet, grond biedt voor het oordeel dat de omstandigheid dat appellant de toegang is geweigerd tot gevolg heeft dat hem, hoewel hij zich in Nederland ophield, doch geen rechtmatig verblijf had, geen vrijheidsontnemende maatregel, als bedoeld in artikel 59 van de Vw 2000, kon worden opgelegd.
2.3. In grief 2 klaagt appellant dat – samengevat weergegeven – de rechtbank heeft miskend dat, nu sprake is van onrechtmatige strafrechtelijke vrijheidsontneming, zijn belangen zwaarder dienen te wegen dan die van de minister.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 17 juni 2002 in zaak nr. 200201655/1, gepubliceerd in AB 2002, 243) is het niet aan de rechter in vreemdelingenzaken te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden. Slechts indien de onrechtmatigheid van de aanwending van zodanige bevoegdheden door een daartoe bevoegde rechter is vastgesteld, kan de vreemdelingenrechter zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van de vreemdelingrechtelijke inbewaringstelling. Niet in geschil is, dat zo’n geval zich hier voordoet.
Onrechtmatige vrijheidsontneming, via welke de vreemdeling in de macht van de tot inbewaringstelling en uitzetting bevoegde autoriteiten is gebracht, maakt de daarop aansluitende bewaring onrechtmatig, indien de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de door de onrechtmatige vrijheidsontneming geschonden belangen.
De rechtbank Rotterdam heeft appellant bij vonnis van 18 december 2002 vrijgesproken, omdat – samengevat weergegeven – het voorliggende bewijs niet op rechtmatige wijze was verkregen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit dit vonnis niet blijkt van een zodanig ernstige schending van het recht, dat daaraan in de hier te verrichten afweging doorslaggevende betekenis moet toekomen. De informatie die verkregen is in het kader van het strafproces indiceert dat een zeer zwaarwegend belang van de openbare orde en nationale veiligheid betrokken is bij bewaring van appellant ter fine van uitzetting. Dat deze informatie op in strafrechtelijke zin onrechtmatige wijze is vergaard, betekent niet dat daaraan in deze bestuursrechtelijke procedure geen betekenis toekomt. In die procedure is het gebruik van zodanig bewijs slechts dan niet toegestaan, indien dit is verkregen op een wijze, die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Van een zodanige handelwijze van de overheid is in dit geval geen sprake.
Voorts is niet in geschil dat voor de inbewaringstelling gronden aanwezig waren. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant in vreemdelingenbewaring kon worden gesteld. De grief faalt.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M. Vlasblom, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Glerum
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2003
273-430.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,