Raad
van State
200206781/1.
Datum uitspraak: 12 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdelinge],
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 13 december 2002 in het geding tussen:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
Bij besluit van 27 september 2002 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een herhaalde aanvraag van appellante om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 december 2002, verzonden op 16 december 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover thans van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 20 december 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 januari 2003 heeft de minister een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten of omstandigheden worden vermeld.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag om een vergunning, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.2. Indien een aanvraag, als bedoeld in voormeld artikel 4:6 van de Awb, wordt ingediend, ertoe strekkende dat de minister terugkomt van een in rechte onaantastbaar geworden besluit, berust bij de minister de bevoegdheid, als bedoeld in het tweede lid van dat artikel, bij de aanwending waarvan artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 mede wordt betrokken. Komt de minister tot het oordeel dat er geen termen zijn het verzoek in te willigen, dan verzet het bepaalde in artikel 8:1 van de Awb, gelezen in verband met artikel 6:7 van die wet, zich ertegen dat door het instellen van beroep tegen dat besluit wordt bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit. Het door appellante ingestelde beroep kon dan ook slechts leiden tot de beoordeling of zich na het eerdere in rechte onaantastbare besluit van 6 september 2000 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan, die tot heroverweging noopten.
2.3. De voorzieningenrechter heeft, voorzover thans van belang, overwogen dat appellante zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het besluit van 27 september 2002 niet deugdelijk is gemotiveerd, inzoverre niet is ingegaan op haar beroep op het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het verdrag). Dit leidt evenwel niet tot gegrondverklaring van het beroep, nu de Afdeling in de uitspraak van 5 februari 2002 in zaak nr. 200106218/1 heeft overwogen dat dat verdrag, voor zover al rechtstreeks toepasselijk, geen aanspraken in het leven roept voor kinderen wier ouders op grond van de Nederlandse vreemdelingenwet en -regelgeving geen verblijf wordt toegestaan.
2.4. In de enige grief beoogt appellante kennelijk te betogen dat de voorzieningenrechter door aldus te overwegen de afwijzing van de aanvraag in stand heeft gelaten op basis van een eigen beoordeling en daarmee de besluitvorming aan het bestuur heeft onttrokken. Het was aan de minister om zich bij het besluit van 27 september 2002 uit te laten over het bij de aanvraag overgelegde standpunt van Defense for Children International Nederland van 24 september 2002 (hierna: Defense for Children) over de toepasselijkheid van het verdrag, naar aanleiding van de rapportage van het Bureau Jeugdzorg van december 2001 over haar dochter, aldus appellante.
2.5. Gelet op het door de voorzieningenrechter in de aangevallen uitspraak omschreven toetsingskader kan diens overweging over het beroep, dat door de overlegging van de verklaring van Defense for Children wordt gedaan op het verdrag, geen andere betekenis hebben dan dat de voorzieningenrechter van oordeel is dat daarin geen nieuwe feiten of omstandigheden besloten liggen die de minister tot heroverweging van het in rechte vaststaande besluit noopten. Gelet voorts op de bevoegdheid van de rechter om in het licht van het bepaalde in de artikelen 8:1 en 6:7 van de Awb ook ambtshalve te toetsen of bij een herhaalde aanvraag sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb, is er geen grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter hiermee de grenzen van zijn bevoegdheid heeft overschreden. Derhalve faalt de grief.
2.6. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van de Kolk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2003
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,