ECLI:NL:RVS:2003:AF6636

Raad van State

Datum uitspraak
4 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205755/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • B. van Wagtendonk
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • M.P. Glerum
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vreemdelingenbewaring en rechtsgeldigheid van inbewaringstelling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring is gesteld. De appellant, die geen rechtmatig verblijf heeft, is op 15 oktober 2002 in bewaring gesteld op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank te 's-Gravenhage had eerder, op 22 oktober 2002, het beroep van de appellant tegen de inbewaringstelling ongegrond verklaard. De appellant stelde dat de inbewaringstelling niet onverwijld was opgeheven, wat volgens hem een geldige titel voor vrijheidsontneming ontbrak. De Raad van State oordeelde dat de eerdere inbewaringstelling op 3 oktober 2002 terecht was opgeheven en dat de minister op 15 oktober 2002 opnieuw in bewaring mocht stellen, omdat de noodzakelijke documenten voor de terugkeer van de vreemdeling binnen korte termijn beschikbaar zouden zijn. De rechtbank had terecht overwogen dat de minister de appellant opnieuw in bewaring kon stellen op basis van artikel 59, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, ondanks de eerdere opheffing. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de rechten van de appellant, zoals gewaarborgd in het EVRM, niet waren geschonden. De grieven van de appellant werden ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

Raad
van State
200205755/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 22 oktober 2002 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2002 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 oktober 2002, verzonden op 24 oktober 2002, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), voorzover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 30 oktober 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 november 2002 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan, indien het belang van de openbare orde zulks vordert, met het oog op de uitzetting, de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, in bewaring worden gesteld.
Ingevolge artikel 59, tweede lid, wordt, voorzover thans van belang, indien de voor de terugkeer van de vreemdeling noodzakelijke bescheiden voorhanden zijn, dan wel binnen korte termijn voorhanden zullen zijn, het belang van de openbare orde geacht de bewaring van de vreemdeling te vorderen.
Paragraaf A5/6.2.4. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) vermeldt, voorzover thans van belang, dat indien uit informatie van de rechtbank blijkt dat de vrijheidsontnemende maatregel onmiddellijk dient te worden opgeheven de IND onverwijld de desbetreffende vreemdelingendienst informeert. De maatregel dient onverwijld door een daartoe bevoegde ambtenaar te worden opgeheven onder gebruikmaking van het opheffingsbewijs (model M113) en de vreemdeling wordt dus niet zonder voorafgaande opheffing heengezonden, aldus die passage.
2.2. Bij uitspraak van 15 oktober 2002 heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, met ingang van die dag, de opheffing van de appellant krachtens voormeld artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 op 3 oktober 2002 opgelegde bewaring bevolen. De minister heeft die maatregel op 15 oktober 2002 opgeheven. Bij besluit van die dag is appellant vervolgens krachtens voormeld artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
2.2.1. In grief 1 klaagt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat de inbewaringstelling van 3 oktober 2002 niet onverwijld in de zin van paragraaf A5/6.2.4. van de Vc 2000 is opgeheven. Hierdoor ontbrak, aldus appellant, op 15 oktober 2002 tussen 8.00 uur en 13.30 uur en in ieder geval tussen 10.30 en 13.30 uur een geldige titel voor vrijheidsontneming. Ter overbrugging van deze periode is die inbewaringstelling volgens appellant op onjuiste gronden gebruikt. Verder betoogt appellant dat de late opheffing van de inbewaringstelling in strijd is met het vertrouwensbeginsel.
2.2.2. Uit een op 17 oktober 2002 terzake van de opheffing van de bewaring opgemaakt proces-verbaal blijkt dat de minister de vreemdelingendienst op 15 oktober 2002 te 10.30 uur geïnformeerd heeft over de opheffing van de bewaring. Onder gebruikmaking van het opheffingsbewijs (model M113) is deze opgeheven. Uit een op 21 oktober 2002 terzake van de opheffing en de inbewaringstelling opgemaakt proces-verbaal blijkt dat de bewaring om 13.30 uur is opgeheven en dat aan appellant aansluitend is medegedeeld dat hij opnieuw in bewaring zal worden gesteld. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de eerste inbewaringstelling niet onverwijld is opgeheven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat tot het moment, waarop appellant opnieuw in bewaring is gesteld, de eerdere inbewaringstelling aan de vrijheidsontneming ten grondslag lag. De eerdere inbewaringstelling staat thans niet ter toets. De grief faalt.
2.3. Grief 2 klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat appellant op goede gronden krachtens artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 in bewaring is gesteld. Appellant betoogt dat de minister die bepaling heeft misbruikt om appellant opnieuw in bewaring te stellen, aangezien deze slechts ziet op gevallen waarin geen van de in het eerste lid vermelde gronden aanwezig is. Daarnaast had de minister de grondslag van de bewaring volgens appellant eerder kunnen wijzigen, omdat de toezegging omtrent de afgifte van een laissez-passer reeds bekend was op 10 oktober 2002. Tot slot betoogt appellant dat de minister, door hem opnieuw in bewaring te stellen, de uitspraak, strekkende tot opheffing van de eerdere inbewaringstelling, niet heeft nageleefd.
2.3.1. Vaststaat dat, anders dan op 3 oktober 2002, ten tijde van het nemen van de maatregel van bewaring van 15 oktober 2002, de voor de terugkeer van appellant noodzakelijke bescheiden binnen korte termijn voorhanden zouden zijn en dat ook overigens voldaan was aan de voor inbewaringstelling gestelde eisen. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat de minister appellant krachtens artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 in bewaring mocht stellen. Dat er, naar appellant stelt, gronden te over waren om hem krachtens het eerste lid van artikel 59 in bewaring te stellen, maakt niet dat dat niet krachtens het tweede lid kon. Verder laat de omstandigheid dat de opheffing van de eerdere inbewaringstelling is bevolen onverlet dat appellant, nu daartoe gronden bestaan, krachtens een andere bepaling opnieuw in bewaring kon worden gesteld. Deze grief faalt evenzeer.
2.4. Grief 3 klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat appellant sinds 18 dagen ononderbroken in bewaring is gesteld, zonder dat hij overeenkomstig artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 door een rechter is gehoord. Dat louter formeel een nieuwe inbewaringstelling krachtens artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 heeft plaatsgevonden, rechtvaardigt volgens appellant niet dat zijn rechten, gewaarborgd in artikel 5 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), worden geschonden.
2.4.1. Ook die grief faalt. De inbewaringstelling van 3 oktober 2002 is door de rechtbank opgeheven, omdat appellant niet tijdig was gehoord. Het beroep van appellant tegen de nieuwe maatregel tot inbewaringstelling van 15 oktober 2002 is door de rechtbank op 21 oktober 2002 ter zitting behandeld. Appellant is daar gehoord. Hij is aldus binnen de termijn, gesteld bij artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 in persoon gehoord. Van een schending van voormeld artikel 5 van het EVRM is geen sprake.
2.5. Hetgeen appellant als grief 4 naar voren heeft gebracht, richt zich niet tegen een onderdeel van de aangevallen uitspraak. Mitsdien is geen sprake van een grief in de zin van artikel 85, tweede lid, van de Vw 2000. Het aldus aangevoerde kan niet leiden tot het ermee beoogde doel.
2.6. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Glerum
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2003
273-430.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,