200106192/1.
Datum uitspraak: 26 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. burgemeester en wethouders van Hoogeveen,
2. [appellant sub 2a] en [appellant sub 2b] samen [appellanten sub 2], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Assen van 6 november 2001 in het geding tussen:
Bij besluit van 22 februari 2000 hebben appellanten sub 1 (hierna: burgemeester en wethouders) aan [appellant sub 2a] met vrijstelling krachtens artikel 18, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening bouwvergunning verleend voor het oprichten van twee folietunnelkassen op het perceel [locatie 1]te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 29 november 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door [appellant sub 2a] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en een verzoek van hem om schadevergoeding afgewezen.
Bij uitspraak van 6 november 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant sub 2a] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben burgemeester en wethouders bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2001, en appellanten sub 2 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 december 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 januari 2002 hebben [appellanten sub 2] nadere stukken ingediend.
Bij brieven van 31 mei 2002 en van 21 juni 2002 hebben burgemeester en wethouders, onderscheidenlijk [appellanten sub 2], van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2002, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door L. Benning, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [appellanten sub 2], waarvan [appellant sub 2a] in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen.
2.1. Ter zitting is het beroep van [appellant sub 2b] ingetrokken.
2.2. De bouwvergunning is verleend tot 1 juli 2004.
2.3. [appellant sub 2a] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders in vergelijkbare gevallen voor langere termijn vrijstelling hebben verleend. Hij wijst in dit verband op bouwwerken die, evenals de folietunnelkassen, zijn gelegen in het gebied, waarvoor het bestemmingsplan “Landelijk Gebied” geldt.
Volgens burgemeester en wethouders is in de door [appellant sub 2a] vermelde gevallen geen toepassing gegeven aan artikel 18 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, dan wel zijn die gevallen anderszins niet vergelijkbaar met de aan [appellant sub 2a] verleende vrijstelling.
2.4. In hetgeen [appellant sub 2a] heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat de gevallen, waarvoor vrijstelling is verleend met toepassing van artikel 18 van de Wet op de Ruimtelijke ordening, op een lijn kunnen worden gesteld met de folietunnelkas en het standpunt van burgemeester en wethouders onjuist is. Het betoog faalt.
2.5. Het betoog van [appellant sub 2a] dat de termijn, waarvoor vrijstelling is verleend, onredelijk kort is, faalt evenzeer. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden in dat betoog geen grond gevonden voor het oordeel dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid tot deze termijn hebben kunnen besluiten.
2.6. Burgemeester en wethouders en [appellant sub 2a] klagen dat de aangevallen uitspraak ten onrechte geen gemotiveerd oordeel bevat over de afwijzing van het verzoek van [appellant sub 2a] om schadevergoeding.
2.7. [appellant sub 2a] heeft dat verzoek gedaan bij het bezwaarschrift, gericht tegen het besluit van 22 februari 2000 en daarbij vermeld schade te hebben geleden ten gevolge van het uitblijven van een beslissing op een aanvraag om een andere bouwvergunning. Die aanvraag had betrekking op het oprichten van één folietunnelkas op het perceel. Aldus is geen schade gesteld, veroorzaakt door het besluit van 22 februari 2000. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het besluit van 29 november 2000, voorzover het verzoek daarbij is afgewezen, moet worden aangemerkt als primair besluit. Dat de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften ook ten aanzien van dat verzoek advies heeft uitgebracht, doet hier niet aan af. Het betoog van burgemeester en wethouders en van [appellant sub 2a] faalt.
2.8. Gezien het vorenstaande, heeft de rechtbank ten onrechte nagelaten het beroep van [appellant sub 2a], voorzover dat is gericht tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding, niet-ontvankelijk te verklaren en ter behandeling als bezwaarschrift aan burgemeester en wethouders door te zenden. De hoger beroepen zijn in zoverre gegrond. De uitspraak dient in zoverre alsnog te worden vernietigd en de Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren, het beroep van [appellant sub 2a] in zoverre niet-ontvankelijk verklaren. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Gegeven de aanleiding voor de gegrondverklaring van de hoger beroepen, zal de terugbetaling worden gelast van het door [appellant sub 2a] in hoger beroep gestorte griffierecht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen van burgemeester en wethouders van Hoogeveen en van [appellant sub 2a] gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Assen van 6 november 2001 in zaak reg. no. 00/917 BSTPL, doch slechts voorzover daarbij het beroep van [appellant sub 2a] tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding ongegrond is verklaard;
III. verklaart het beroep van [appellant sub 2a] in zoverre niet-ontvankelijk;
IV. bevestigt de uitspraak voor het overige;
V. bepaalt dat de Secretaris van de Raad van State aan [appellant sub 2a] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,18 terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Huijben
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2003