200204310/1.
Datum uitspraak: 26 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3], allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Almelo van 2 juli 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Enschede.
Bij besluit van 17 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Enschede (hierna: het college) aan [appellanten sub 1 en sub 2] bouwvergunning geweigerd voor het verbouwen van een woning tot twee woningen op het perceel [locatie] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 19 februari 2002 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juli 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 7 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 8 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 september 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 oktober 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2003, waar [appellanten sub 1 en sub 2] en [appellant sub 3] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.D. Piek en mr. I. Willemsen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, en artikel 6:4, eerste lid, van deze wet, kan een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen en vervolgens beroep instellen bij de rechtbank.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder een belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit betrokken is.
2.2. Vast staat dat de gebroeders [appellanten sub 1 en sub 2] om een bouwvergunning hebben verzocht en dat deze aan hen is geweigerd. Nu [appellant sub 3] niet (één van) de aanvrager(s) is van de bouwvergunning, is de Afdeling van oordeel dat zijn belang niet rechtstreeks is betrokken bij de weigering deze vergunning te verlenen. De omstandigheid dat met het bouwplan (mede) is beoogd te voorzien in woonruimte voor [appellant sub 3], maakt hem geen rechtstreeks belanghebbende. Dat in dit geval de belangen van [appellant sub 3] nog op andere wijze zijn betrokken, is gesteld noch gebleken. De conclusie is dat [appellant sub 3] niet kan worden aangemerkt als belanghebbende, zodat hij geen bezwaar kon maken. Het college had gelet hierop [appellant sub 3] in zijn bezwaar niet-ontvankelijk dienen te verklaren. De rechtbank heeft dit miskend. De aangevallen uitspraak moet derhalve in zoverre worden vernietigd evenals de beslissing op bezwaar. De Afdeling zal, zelf voorziende, het bezwaar van [appellant sub 3] alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
2.3. Het perceel heeft ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied 1996” de bestemming “Agrarisch gebied”, met nadere aanduiding “Ruitersport”.
Ingevolge artikel 7.1.1. van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor “Agrarisch gebied”aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf en voor de instandhouding van landschapselementen.
Ingevolge artikel 7.2.7. van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, is de bouw van één dienstwoning toegestaan.
Ingevolge artikel 7.3.3. van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, is het college bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde onder 7.2.7. ten behoeve van een splitsing van een bestaande dienstwoning in twee woongedeelten, met dien verstande dat:
a. vrijstelling uitsluitend wordt verleend, indien wordt aangetoond dat het voor degene(n), ten behoeve van wie vrijstelling wordt verleend ernstige bezwaren oplevert, als hij of zij niet ter plaatse gevestigd blijft (blijven) of wordt (worden);
c. vrijstelling uitsluitend wordt verleend, indien er geen tweede dienstwoning aanwezig is.
2.4. Appellanten komen allereerst op tegen het oordeel van de rechtbank dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het niet bevoegd was vrijstelling, als bedoeld in artikel 7.3.3. voornoemd, te verlenen, nu ten behoeve van het voorheen op het perceel uitgeoefend agrarisch bedrijf reeds een tweede en derde dienstwoning zijn gerealiseerd. Deze woningen, die zijn gelegen op de (afgesplitste) percelen [locaties], kunnen volgens appellanten niet (meer) als dienstwoning worden aangemerkt omdat daaraan in het bestemmingsplan een woonbestemming is toegekend. Appellanten verwijzen in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2001, inzake no. 200003351/1 (Sassenheim).
2.5. Dit betoog faalt. Vast staat dat de woningen aan de [locaties] zijn opgericht als dienstwoning bij het op het perceel [locatie] gevestigde agrarische bedrijf en dat deze ten tijde van het vaststellen van het thans geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1996” als burgerwoning in gebruik waren. De percelen waarop de woningen zijn gesitueerd hebben in dit bestemmingsplan naast de hoofdbestemming “Agrarisch gebied” de gastbestemming “Woning” gekregen. Ingevolge artikel 44.7 van de planvoorschriften blijven de bepalingen omtrent de hoofdbestemmingen ter plaatse van de gastbestemming “Woning” van toepassing. Deze percelen hebben derhalve - anders dan in de zaak waarnaar appellanten verwijzen het geval was - hun (oorspronkelijke) agrarische bestemming behouden. Dit geldt evenzeer voor de daarop aanwezige woningen. Deze moeten voor de uitleg van voormeld artikel 7.2.7. nog steeds als agrarische dienstwoning bij het aan de [locatie] gevestigde bedrijf worden aangemerkt. De rechtbank is, zij het op andere gronden, tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.6. De rechtbank is aldus tot het juiste oordeel gekomen dat het college de gevraagde bouwvergunning terecht heeft geweigerd. Om die reden komt de Afdeling niet meer toe aan de beoordeling van de door appellanten voorts opgeworpen vraag of de rechtbank in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld door (ook) een oordeel te geven over de voorwaarde als bedoeld in vermeld artikel 7.3.3., aanhef en onder a.
2.7. Het hoger beroep voorzover dat is ingesteld door [appellanten sub 1 en sub 2] is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet in zoverre, met verbetering van gronden, worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep voorzover dat is ingesteld door [appellant sub 3] gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Almelo van 2 juli 2002, 02 / 174 WW44 Y1 A, voorzover daarbij het beroep van [appellant sub 3] ongegrond is verklaard ;
III. verklaart het bij de rechtbank door [appellant sub 3] ingestelde beroep alsnog gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van Enschede van 19 februari 2002, 20013037 BWT, voorzover daarbij [appellant sub 3] in zijn bezwaar ontvankelijk is verklaard;
V. verklaart [appellant sub 3] alsnog in zijn bezwaar niet-ontvankelijk;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
VII. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Van Roosmalen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2003