200205178/1.
Datum uitspraak: 26 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Assen van 16 augustus 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe.
Bij besluit van 19 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe (hierna: het college) geweigerd aan appellant bouwvergunning te verlenen voor het vervangen van elf dakramen door vier dakkapellen van zijn woonboerderij op het perceel [locatie].
Bij besluit van 15 januari 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 augustus 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 24 september 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij besluit van 18 december 2002, verzonden 20 december 2002, heeft het college het door appellant gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en alsnog bouwvergunning voor de vier dakkapellen verleend. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dat besluit heeft appellant bij brief van 27 januari 2003, bij de rechtbank ingekomen op 28 januari 2003, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De rechtbank heeft het beroepschrift en de overige stukken die op dit beroep betrekking hebben ter behandeling doorgezonden naar de Afdeling.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2003, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door
mr. J.J. de Muinck, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ten aanzien van het hoger beroep van appellant overweegt de Afdeling als volgt.
2.2. Appellant heeft in beroep bij de rechtbank, en in hoger beroep opnieuw, betoogd dat de door hem gevraagde bouwvergunning op grond van artikel 46, vierde lid, van de Woningwet van rechtswege is verleend, nu het college niet binnen de in artikel 46, eerste lid, van die wet voorgeschreven termijn van dertien weken op de aanvraag om bouwvergunning heeft beslist.
Op dat betoog is de rechtbank ten onrechte niet ingegaan. Hierin ziet de Afdeling evenwel geen aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen.
De Afdeling stelt vast dat de aanvraag om bouwvergunning op
25 april 2001 is ingediend en dat daarop op 19 juli 2001 is beslist, zodat vorengenoemde termijn van dertien weken niet is overschreden. Het betoog van appellant faalt dan ook.
2.3. Voorts heeft appellant ten onrechte betoogd dat de welstandscommissie zich in het advies over zijn bouwaanvraag op het standpunt heeft gesteld dat op een voormalig bedrijfsgedeelte van een boerderij geen enkele dakkapel zou mogen worden aangebracht. Immers, uit het welstandsadvies blijkt niet dat dakkapellen op boerderijen per definitie in strijd zouden zijn met redelijke eisen van welstand, maar dat in het onderhavige geval de aangevraagde vier dakkapellen de welstandstoets niet kunnen doorstaan vanwege het aantal dakkapellen en de situering daarvan.
2.4. Anders dan appellant heeft gesteld is de rechtbank dan ook tot het juiste oordeel gekomen dat niet is gebleken dat het door het college overgenomen welstandsadvies onzorgvuldig tot stand is gekomen dan wel motiveringsgebreken vertoont en dat het college dat advies, nu appellant geen deskundig tegenadvies heeft overgelegd, in beginsel heeft kunnen overnemen.
2.5. Hetgeen appellant overigens in hoger beroep naar voren heeft gebracht geeft evenmin aanleiding voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient - met verbetering van gronden - te worden bevestigd.
2.7. Ten aanzien van het beroep van appellant tegen het besluit van het college van 18 december 2002 overweegt de Afdeling het volgende.
2.8. Het besluit van 18 december 2002 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24, eerste lid, van deze wet, moet het hoger beroep worden geacht mede tegen dit nieuwe besluit te zijn gericht.
2.9. Bij besluit van 18 december 2002 heeft het college gevolg gegeven aan de beslissing van de rechtbank van 16 augustus 2002 door alsnog aan te geven waarom de aanvraag om bouwvergunning voor de vier dakkapellen niet past binnen het door het college ter zake gevoerde welstandsbeleid en, gelet op de door appellant aangegeven andere boerderijen met dakkapellen, het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden.
2.10. De Afdeling is van oordeel dat het college in zijn besluit van 18 december 2002 genoegzaam heeft gemotiveerd dat het bouwplan voor de vier dakkapellen, waarover de welstandscommissie negatief heeft geadviseerd, eveneens in strijd is met het door het college gevoerde welstandsbeleid.
Voorts is de Afdeling van oordeel dat het college in redelijkheid tot het oordeel is kunnen komen dat de dakkapellen van de boerderijen, waarnaar appellant heeft verwezen qua aantal en situering niet vergelijkbaar zijn met de dakkapellen waarvoor appellant vergunning heeft gevraagd. Anders dan appellant is de Afdeling van oordeel dat de overgelegde foto’s van boerderijen met dakkapellen voldoende houvast bieden om tot deze vaststelling te komen. Het door appellant gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel kan dan ook niet slagen.
2.11. Gelet op het vorenoverwogene heeft het college het bezwaar tegen de weigering bouwvergunning te verlenen terecht bij het besluit van 18 december 2002 ongegrond verklaard. Hetgeen appellant overigens ter zake van die weigering heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.12. Hieraan doet niet af dat het college om hem moverende redenen de door appellant gevraagde bouwvergunning voor de vier dakkapellen toch heeft verleend.
2.13. Er is derhalve geen grond het besluit van 18 december 2002 tot ongegrondverklaring van het bezwaar voor onrechtmatig te houden.
Hieruit volgt tevens dat het college bij dat besluit het verzoek van appellant om schadevergoeding heeft mogen afwijzen.
2.14. Het beroep tegen het besluit van 18 december 2002 is derhalve ongegrond.
2.15. Gelet op het vorenstaande dient het in hoger beroep gedane verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.
2.16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 18 december 2002 ongegrond;
III. wijst het verzoek in hoger beroep om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2003