ECLI:NL:RVS:2003:AF6382

Raad van State

Datum uitspraak
26 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203951/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • P.A. Offers
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bouwvergunning voor steigers en helling in water te Almere

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank te Zwolle, die op 28 juni 2002 een beroep van de appellant niet-ontvankelijk verklaarde en voor het overige ongegrond. De zaak betreft een bouwvergunning die op 30 juni 2000 door het college van burgemeester en wethouders van Almere is verleend aan een vergunninghouder voor het oprichten van twee steigers en een helling in het water, gelegen op een perceel in Almere. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaar tegen de bouwvergunning, maar dit bezwaar werd op 17 mei 2001 door het college ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen grondslag biedt om een bestuursorgaan niet in zijn verweer te ontvangen, indien het verweerschrift niet binnen de door de rechtbank gestelde termijn is ingediend. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de vergunninghouder terecht als belanghebbende aan het geding heeft deelgenomen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 20 december 2002 ter zitting behandeld, waarbij de appellant en vertegenwoordigers van het college en de vergunninghouder aanwezig waren.

De Raad van State heeft de overwegingen van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de gewijzigde bouwaanvraag ter beoordeling staat en dat de meerpalen die in het oorspronkelijke bouwplan waren opgenomen, niet vergund zijn. Het hoger beroep van de appellant is ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak van de rechtbank is bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

200203951/1.
Datum uitspraak: 26 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zwolle van 28 juni 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Almere.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 juni 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Almere (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het oprichten van twee steigers en een helling in het water, onderdeel uitmakende van het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Almere (hierna: het perceel).
Bij brief van 16 maart 2001 heeft appellant beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op het tegen het besluit van 30 juni 2000 door hem gemaakte bezwaar.
Bij besluit van 17 mei 2001 heeft het college dat bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 juni 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank) het beroep van appellant, voorzover ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift, niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 juli 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 26 augustus 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 september 2002 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 26 september 2002 heeft [vergunninghouder] een memorie ingediend.
Bij van 6 december 2002 heeft [vergunninghouder] nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft deze aan de andere partijen gezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2002, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.C. Haan, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar [vergunninghouder] gehoord, bijgestaan door mr. M.J.A. Arts.
2. Overwegingen
2.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geen grondslag biedt om een bestuursorgaan niet in zijn verweer te ontvangen, indien het verweerschrift niet binnen de door de rechtbank daartoe gestelde termijn is ingediend. De stukken zijn voorts vóór het ingaan van de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb vermelde termijn ingediend en appellant heeft hierop kunnen reageren.
Het betoog dat de rechtbank [vergunninghouder] ten onrechte in de gelegenheid heeft gesteld als belanghebbende aan het geding deel te nemen faalt evenzeer. Artikel 8:26, eerste lid, van de Awb biedt daarvoor de grondslag.
Voorts heeft de rechtbank niet, door het toelaten van het college en [vergunninghouder] tot de procedure en het accepteren van door hen ingebrachte stukken, in strijd met artikel 8:69 van de Awb nieuwe feiten of omstandigheden in de beoordeling betrokken en is zij niet aldus buiten het geschil getreden.
2.2. Ingevolge het uitwerkingsplan “Zuidoever Noorderplassen” fase II (hierna: het uitwerkingsplan), dat onderdeel uitmaakt van het bestemmingsplan “Zuidoever Noorderplassen”, rust op het perceel, voorzover thans van belang, de bestemming “Water”.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de voorschriften behorende bij het uitwerkingsplan (hierna: de planvoorschriften), zijn op de gronden met die bestemming toelaatbaar: bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals meerpalen, aanlegsteigers en dergelijke.
Ingevolge het derde lid mogen aanlegsteigers, gerekend vanaf de walkant, niet langer zijn dan 5 meter in de havenarmen en 7 meter aan de zijde van de plas, met dien verstande dat er een vrije scheepvaartdoorgang in de havenarmen ter breedte van minimaal 10 meter in stand dient te blijven
2.3. [vergunninghouder] heeft op 28 april 2000 bouwvergunning aangevraagd en na overleg met het college op 18 mei 2000 het bouwplan gewijzigd. Blijkens de gewijzigde bouwtekening heeft de vergunde steiger ter linkerzijde een lengte van 7 meter, gemeten haaks vanuit de walkant, en een breedte van 3 meter, waarop een hekwerk is voorzien met een hoogte van 0,80 meter, gemeten van de bovenkant van de steiger. Verder bevinden zich in deze steiger uitsparingen met een breedte van 0,80 meter, aangebracht ten behoeve van golfbrekers en riet. De vergunde steiger ter rechterzijde heeft eveneens een lengte van 7 meter, gemeten haaks vanuit de walkant, en een breedte van 1.50 meter, met daarop eveneens een hekwerk met een hoogte van 0,80 meter. De steigers rusten elk op vier meerpalen.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte een aantal meerpalen, die in het oorspronkelijk bouwplan waren opgenomen, bij haar beoordeling buiten beschouwing heeft gelaten.
2.5. Dat betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat [vergunninghouder] zijn aanvraag kon wijzigen en dat de aldus gewijzigde bouwaanvraag ter beoordeling staat en niet hetgeen feitelijk is gebouwd. Bedoelde meerpalen maken geen deel uit van de gewijzigde aanvraag en zijn derhalve niet vergund.
2.6. Evenmin kan appellant worden gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het college de bouwvergunning in strijd met artikel 1, vierde lid, onder d en artikel 2, vierde lid van de planvoorschriften heeft verleend. Artikel 1, vierde lid, onder d ziet op gronden met de bestemming “woondoeleinden” en niet, zoals hier, met de bestemming “water”. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat het bouwplan niet dient te worden aangemerkt als ander bouwwerk als bedoeld in artikel 2, vierde lid 4, van de planvoorschriften.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2003
71-397.