200204697/2.
Datum uitspraak: 26 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar,
verweerder.
Bij besluit van 9 juli 2002 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de commanditaire vennootschap [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een onbemand tankstation gelegen aan de [locatie 1] te Wassenaar, kadastraal bekend gemeente Wassenaar. Dit besluit is op 18 juli 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 19 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2002, en appellant sub 2 bij brief van 25 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2002, beroep ingesteld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 16 december 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door M.J. Waleboer, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. D.H. Nas, advocaat te Nijmegen, en [gemachtigde], deskundige.
2.1. Appellant sub 1 voert aan dat een wijziging van de vergunningaanvraag door vergunninghoudster bij brief van 5 juni 2002 ten onrechte door verweerder bij de vergunningprocedure is betrokken.
2.1.1. Uit de stukken blijkt dat de vergunninghoudster heeft beoogd om bij brief van 5 juni 2002 de vergunningaanvraag aan te passen naar aanleiding van de ingebrachte bedenkingen. Het betreft het terugbrengen van de sluitingstijd van het onbemande tankstation van 23.00 uur naar 21.00 uur. Tevens zal geen water- en luchtvoorziening op de onderhavige locatie worden aangebracht en zullen de aan te brengen camera’s op een andere locatie worden geplaatst.
2.1.2. De Afdeling stelt vast dat de in de brief van 5 juni 2002 opgenomen wijzigingen uitsluitend positieve gevolgen voor het milieu behelzen ten opzichte van de aanvraag. Nu niet is gebleken dat appellanten dan wel derden door de wijzigingen en de gevolgen daarvan in hun belangen zijn geschaad, is de Afdeling van oordeel dat verweerder onder deze omstandigheden ervan heeft kunnen uitgaan dat de aanvraag is gewijzigd en op grond daarvan zijn besluit heeft kunnen nemen. Voorts overweegt de Afdeling dat nu op basis van deze gewijzigde aanvraag de onderhavige vergunning is verleend, de inrichting overeenkomstig deze wijzigingen in werking dient te zijn.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting
Ingevolge artikel 8.44, eerste lid, van de Wet milieubeheer kunnen bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen, waarvoor het in artikel 8.1 gestelde verbod geldt, regels worden gesteld, die nodig zijn ter bescherming van het milieu.
Aan artikel 8.44 van de Wet milieubeheer is, voor zover hier van belang, toepassing gegeven in het Besluit tankstations milieubeheer (hierna: het Besluit).
2.3.1. De Afdeling stelt vast dat de afstand tussen woningen van derden en de dichtstbijgelegen afleverzuil van benzine en gasolie ongeveer 10 meter bedraagt. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 1, aanhef en onder c, sub 8, van het Besluit betreft de onderhavige inrichting een tankstation voor het wegverkeer type A, nu de kortste afstand tussen een woning van derden of een gevoelig object van derden en een afleverzuil waar aflevering van benzine of gasolie, zonder direct toezicht mogelijk is, minder dan 20 m bedraagt. Voor deze inrichting geldt ingevolge artikel 2 van het Besluit een vergunningplicht. Tevens moet worden voldaan aan de voorschriften uit bijlage I bij het Besluit.
2.4. Appellanten vrezen voor geluidhinder. Zij voeren hiertoe aan dat de in voorschrift 2.1 opgenomen geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd. Zij kunnen zich niet verenigen met de uitgangspunten van het door verweerder gebruikte akoestische rapport van [onderzoekbureau]. In dat kader merken appellanten op dat in het onderzoek onvoldoende rekening is gehouden met onder meer de toename van het aantal verkeersbewegingen. Zij vrezen dat de toename groter is dan waarvan is uitgegaan.
2.4.1. Ingevolge voorschrift 2.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (Lar,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten ter plaatse van gevels van woningen van derden, niet meer bedragen dan:
- 50 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur;
- 45 dB(A) tussen 19.00 en 21.00 uur.
2.4.2. Bij de beoordeling van de geluidbelasting van de inrichting heeft verweerder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. De Handreiking gaat ervan uit dat bij het vaststellen van de hoogte van geluidgrenswaarden voor nieuwe inrichtingen in beginsel aansluiting wordt gezocht bij de richtwaarden voor woonomgevingen die in de Handreiking worden aanbevolen. Voor een woonwijk in de stad wordt in de Handreiking een richtwaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde aanbevolen. De Afdeling stelt vast dat de in voorschrift 2.1 voorgeschreven grenswaarden een etmaalwaarde van 50 dB(A) niet te boven gaat.
In het akoestisch rapport van [onderzoekbureau] van 13 augustus 2001, kenmerk Rakwl172aaAO.jr, staat vermeld dat in de dag- en avondperiode respectievelijk 196 en 75 voertuigbewegingen op het terrein van de inrichting zullen plaatsvinden. Niet is gebleken dat deze aantallen niet representatief zijn. Bij brief van 15 april 2002 heeft vergunninghoudster mededeling gedaan van een nadere berekening, waarin staat vermeld dat in de dag- respectievelijk avondperiode maximaal 721 en 75 voertuigbewegingen op het terrein van de inrichting kunnen plaatsvinden, zonder dat de geluidgrenswaarden zoals opgenomen in voorschrift 2.1 worden overschreden.
Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en hetgeen appellanten in dit kader verder nog hebben aangevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder het in voorschrift 2.1 gestelde langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op de gevels van woningen van derden niet in redelijkheid toereikend en naleefbaar heeft kunnen achten.
Deze beroepsgrond faalt derhalve.
2.5. Appellant sub 1 voert, kort weergegeven, aan dat veel voorkomende geluiden, zoals dat van dichtslaande portieren, de in voorschrift 2.2 gestelde maximale geluidsniveaus (Lmax) zullen overschrijden.
2.5.1. Ingevolge voorschrift 2.2 mogen, onverminderd het gestelde in voorschrift 2.1, de maximale geluidsniveaus (Lmax), voorzover deze een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, gemeten in de meterstand “fast”, ter plaatse van de in voorschrift 2.1 genoemde immissiepunten, niet groter zijn dan:
- 70 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur;
- 65 dB(A) tussen 19.00 en 21.00 uur.
2.5.2. De Afdeling overweegt dat piekgeluiden volgens de Handreiking bij voorkeur worden bepaald op 10 dB(A) boven de getalswaarde van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, doch maximaal 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. De Afdeling constateert dat de in voorschrift 2.2 vastgestelde geluidgrenswaarden voor piekgeluiden in de dagperiode en een gedeelte van de avondperiode niet afwijken van de grenswaarden die in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar voor deze perioden zijn aangemerkt. In het akoestisch onderzoek wordt gesteld dat piekgeluiden van ten hoogste 64 dB(A) optreden. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat deze in de voorschrift 2.2 opgenomen geluidgrenswaarden voor piekgeluiden niet naleefbaar zijn. Verweerder heeft deze dan ook in redelijkheid toereikend kunnen achten ter bescherming tegen geluidhinder.
Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.6. Appellanten voeren, kort weergegeven, aan dat door het onbemand verkopen van brandstoffen op een zeer korte afstand van woningen van derden de veiligheid van omwonenden niet zonder meer kan worden gewaarborgd. Appellanten wijzen in dat kader op de mogelijkheid van het ontstaan van een zogenoemde plasbrand bij het tanken en de gevolgen daarvan voor de omgeving en de risico’s verbonden aan het vullen van brandstofreservoirs door tankwagens.
2.6.1. De Afdeling stelt vast dat de inrichting moet voldoen aan de voorschriften van Bijlage I van het Besluit. Uit de Nota van Toelichting bij het Besluit valt op te maken dat slechts voor die onderwerpen waarin bijlage I van het Besluit niet voorziet, voorschriften aan de vergunning kunnen worden verbonden. Hieruit concludeert de Afdeling, in navolging van de aangehechte uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2002, 200102055/1, dat wat deze onderwerpen betreft het Besluit als uitputtend moet worden aangemerkt.
Het Besluit bevat een groot aantal voorschriften die (mede) betrekking hebben op de beperking van veiligheidsrisico’s, zoals voorschriften met betrekking tot afleverinstallaties voor motorbrandstoffen, de constructie en installatie van installaties, het gebruik en controle op voorzieningen en voorschriften betreffende interne afstandseisen. Verder dient ingevolge voorschrift 4.1.1., tweede volzin, van het Besluit een vaste installatie voor het afleveren van brandstof zonder toezicht te zijn uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften 6.2.1 tot en met 6.2.16, 8.18 en 8.19 van richtlijn 9-1 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke stoffen. Deze voorschriften hebben onder meer betrekking op een bedieningsvoorschrift, veiligheidssignalering, een automatische vulafsluiter en afslagmechanisme en de beperking van de hoeveelheid vloeistof die per keer kan worden afgeleverd. De Afdeling stelt vast dat in het Besluit nadrukkelijk rekening is gehouden met de omstandigheid dat tankstations ook onbemand kunnen zijn. Het Besluit bevat geen afstanden die tot woningen van derden dienen te worden aangehouden. Uit een oogpunt van veiligheid is dat kennelijk niet nodig geacht.
Gelet op het vorenstaande oordeelt de Afdeling dat verweerder terecht in het door appellanten gestelde geen aanleiding heeft gezien tot het weigeren van de vergunning dan wel het verbinden van nadere voorschriften aan de vergunning ter beperking van veiligheidsrisico’s.
2.7. Appellant sub 1 betoogt dat voorschrift 1.1 van bijlage I van het Besluit niet kan worden nageleefd.
2.7.1. Ingevolge voorschrift 1.1. van Bijlage I van het Besluit moet op plaatsen waar tankende motorvoertuigen kunnen worden opgesteld of waar aflevering van benzine met mengsmering plaatsvindt, voor zover erfafscheidingen, gebouwen en andere fysieke begrenzingen dit toelaten, een vloeistofdichte bodembeschermende verharding zijn aangebracht die zich vanaf iedere pomp uitstrekt over een afstand van ten minste de lengte van de afleverslang plus 1 m, met een minimum van 5 m, of, indien de vloeistofdichte voorziening zich hierdoor uit zou strekken tot over de openbare weg, minimaal de afstand tot de openbare weg met dien verstande dat deze afstand niet minder bedraagt dan 3 m.
2.7.2. Uit de stukken blijkt dat de vloeistofdichte vloer zich bij de buitenste tankopstelplaatsen niet kan uitstrekken tot 5 meter van de afleverzuil in verband met de grens van de inrichting. De afstand tussen deze opstelplaatsen en de grens van de inrichting bedraagt 3 meter. De lengte van de afleverslangen bedragen 2 meter, waarmee wordt voorkomen dat brandstoffen buiten de vloeistofdichte vloer worden gemorst, aldus staat in het deskundigenbericht vermeld. De Afdeling acht het, gelet op het vorenoverwogene, aannemelijk dat, anders dan appellanten hebben betoogd, aan genoemd voorschrift 1.1 kan worden voldaan.
2.8. Appellant sub 2 voert aan geurhinder te zullen ondervinden vanwege de toename van het verkeer van en naar het terrein waarop de inrichting is voorzien ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting. In dat kader betoogt hij dat verweerder onderzoek had moeten doen naar geurhinder van uitlaatgassen afkomstig uit de op het terrein van de inrichting wachtende auto’s en het eenrichtingsverkeer op het terrein van de inrichting.
2.8.1. De Afdeling stelt op grond van de stukken, waaronder het deskundigenbericht, vast dat de totale geurhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting ter hoogte van de woning van appellant sub 2 niet zal toenemen, nu door het open karakter van de inrichting en het nabij gelegen kruispunt de uitlaatgassen snel verwaaien. Voorts is niet aannemelijk dat het eenrichtingsverkeer op het terrein van de inrichting als zodanig tot een toename zal leiden van de totale geurhinder.
Gelet op het vorenstaande overweegt de Afdeling dat geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder een onderzoek bij de woning van appellant sub 2 had moeten doen naar geurhinder van uitlaatgassen afkomstig uit de op het terrein van de inrichting wachtende auto’s en het eenrichtingsverkeer op het terrein van de inrichting.
2.9. Appellanten betogen dat door voertuigen afkomstig van de inrichting de verkeersveiligheid in de omgeving van de inrichting verslechtert.
2.9.1. De Afdeling overweegt dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer. Deze beroepsgrond treft reeds om die reden geen doel.
2.10. Appellant sub 2 voert aan dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden.
2.10.1. De Afdeling overweegt dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol.
De beroepsgrond treft dan ook geen doel.
2.11. De beroepen zijn ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2003