200204304/1.
Datum uitspraak: 26 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Middelburg van 26 juni 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Borsele.
Bij besluit van 1 mei 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Borsele (hierna: het college) geweigerd appellant vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een tweede agrarische bedrijfswoning op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 8 november 2001 heeft het college, onder verwijzing naar het ongedateerde advies van de commissie bezwaar– en beroepschriften, het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 juni 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 18 november 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. F.C.M. van Gurp, advocaat te Goes, en het college, vertegenwoordigd door A.W. Slabbekoorn, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant exploiteert samen met zijn broer en ouders een agrarisch bedrijf, een agrarisch hulp- en nevenbedrijf en een kraanverhuur- en grondverzetbedrijf op het perceel. Ter plaatse is reeds een bedrijfswoning aanwezig.
2.2. Het perceel heeft ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landelijk Gebied” de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarde” met als subbestemming “open landschap (Alo)”.
Ingevolge artikel 5, lid 1.1, aanhef en sub a, van de planvoorschriften zijn gronden met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarde” voor zover hier relevant, bestemd voor de bedrijfsvoering van grondgebonden agrarische bedrijven.
Ingevolge artikel 5, lid 2, aanhef en sub b, van de planvoorschriften, mogen op deze gronden uitsluitend ten behoeve van de op de detailplankaart aangegeven agrarische bedrijven en bijzondere agrarische bedrijven één bedrijfswoning per bedrijf worden gebouwd. Aan deze bepaling is goedkeuring onthouden.
Ingevolge artikel 5, lid 5.2, van de planvoorschriften is het college bevoegd na een vooraf verkregen verklaring van geen bezwaar van het college van gedeputeerde staten (hierna: gedeputeerde staten), vrijstelling te verlenen van het bepaalde in artikel 5, lid 2, sub b, voor de bouw van een tweede bedrijfswoning.
Ingevolge artikel 5, lid 6.4, van de planvoorschriften, wordt een vrijstelling als bedoeld in lid 5.2 slechts verleend na toetsing aan de als bijlage I opgenomen “Richtlijnen ter beoordeling van bouwaanvragen tweede bedrijfswoningen”(hierna: de richtlijnen).
Ingevolge artikel 1, onder l, van de planvoorschriften wordt onder bedrijfswoning verstaan: een woning in of bij een gebouw of op bij een terrein, die dient voor de huisvesting van (het gezin van) één persoon wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van de grond ter plaatse van het gebouw of terrein, noodzakelijk wordt geacht.
Ingevolge artikel 1, onder u, van de planvoorschriften, wordt onder bijzondere agrarische bedrijven verstaan, voor zover hier relevant: een agrarisch hulp- en nevenbedrijf
Ingevolge de detailplankaart behorende bij het ter plaatse geldende bestemmingsplan is op het perceel, voor zover hier relevant, een grondgebonden agrarisch bedrijf (Agr) en als toegevoegde tak een agrarisch hulp- en nevenbedrijf (Thn) toegelaten. Verder heeft het perceel op de detailplankaart de nadere aanduiding “Bp” dat blijkens het renvooi staat voor het ter plaatse gevestigde (niet-agrarische) kraanverhuur- en grondverzetbedrijf. Laatstgenoemd bedrijf valt binnen de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” nader geregeld in artikel 19 van de planvoorschriften. Ingevolge het tweede lid van artikel 19 mogen ten behoeve van de het eerste lid bedoelde bedrijven worden gebouwd bedrijfsgebouwen en andere gebouwen.
2.3. De Afdeling is van oordeel dat de omstandigheid dat door gedeputeerde staten van Zeeland aan artikel 5, lid 2, aanhef en sub b, voornoemd, goedkeuring is onthouden, niet in de weg staat aan toetsing van het bouwplan aan artikel 5, lid 5.2, van de planvoorschriften en het verlenen van vrijstelling met toepassing daarvan. Uit het bepaalde in artikel 5, lid 1.1, aanhef en sub a, in samenhang met artikel 5, lid 5.2, moet worden afgeleid dat het bouwen van bedrijfsgebouwen waaronder een (eerste) bedrijfswoning niet in strijd is met de bestemming. Daarbij is in aanmerking genomen dat in lid 4 van dit artikel de bouw- en inrichtingsbepalingen van de gebouwen en andere bouwwerken per bedrijf nader zijn beschreven.
2.4. Appellant betoogt in hoger beroep dat het college de aanvraag om bouwvergunning ten onrechte heeft aangemerkt als een verzoek om de bouw van een tweede agrarische bedrijfswoning. Appellant voert daartoe aan dat ter plaatse twee zelfstandige bedrijven worden geëxploiteerd, te weten het kraanverhuur- en grondzetbedrijf en het agrarisch bedrijf, en dat de aanwezige bedrijfswoning toegerekend moet worden aan het kraanverhuur- en grondverzetbedrijf.
De Afdeling kan appellant niet volgen in zijn betoog. Blijkens de stukken, in het bijzonder de brief van 13 juli 1998 van de Gewestelijke Land- en Tuinbouworganisatie te Goes, waarin namens appellant een toelichting op zijn aanvraag is gegeven, heeft appellant eerder in de procedure de op het perceel uitgeoefende bedrijfsactiviteiten als één bedrijf gepresenteerd en betoogd dat die activiteiten een tweede bedrijfswoning rechtvaardigen. De bestaande bedrijfswoning is in gebruik als eerste agrarische bedrijfswoning maar ook als bedrijfswoning voor de bedrijfsactiviteiten vallende onder de bestemming “Bedrijfsdoeleinden”. Het bestemmingsplan laat het oprichten van een tweede bedrijfswoning uitsluitend toe door middel van het verlenen van een vrijstelling als bedoeld in artikel 5, lid 5.2., voornoemd. Het college mocht er dan ook vanuit gaan dat de aanvraag betrekking had op een tweede bedrijfswoning en heeft deze terecht getoetst aan de in artikel 5, lid 5.2, voornoemd, genoemde richtlijnen.
2.5. In de richtlijnen is gesteld dat de tweede bedrijfswoning gelet op de omvang en aard van het bedrijf noodzakelijk moet zijn. Volgens de richtlijnen zal er in de eerste plaats sprake moeten zijn van een bedrijf met een arbeidsbehoefte van minimaal twee volwaardige arbeidskrachten. In de tweede plaats zal gelet op de aard van de bedrijfsvoering de permanente aanwezigheid van beide ondernemers op het bedrijf noodzakelijk dienen te zijn. Uit de door het college ingewonnen adviezen van de Agrarische adviescommissie Zeeland van 24 mei 1998 en van de Grontmij Zeeland van 22 mei 2001 blijkt dat aan de tweede voorwaarde niet wordt voldaan. Daaruit komt naar voren dat voor de agrarische bedrijfsactiviteiten volstaan kan worden met de permanente aanwezigheid van één volwaardige arbeidskracht. De door appellant overgelegde adviezen van Cumula Nederland van 25 maart 1999 en van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie te Goes van 22 juli 1999 maken dit niet anders. Uit die adviezen blijkt niet dat het voor de agrarische activiteiten nodig is meer dan één volwaardige arbeidskracht permanent bij het bedrijf aanwezig te hebben.
2.6. De rechtbank heeft gelet op het voorgaande terecht overwogen dat het college zich op grond van genoemde adviezen op het standpunt heeft kunnen stellen dat het voldoende aannemelijk is dat een tweede bedrijfswoning bij het bedrijf niet noodzakelijk is.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2003