200205438/1.
Datum uitspraak: 26 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Breda van 4 september 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom.
Bij brief van 30 april 2001 hebben [partij] het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom (hierna: het college) verzocht op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten van appellante aan de [locatie 1] te [plaats].
Bij besluit van 10 januari 2002 heeft het college appellante onder oplegging van een dwangsom gelast de opslag van zilveruien en niet bewerkte pinda’s in haar bedrijf aan de [locatie 1] te beëindigen.
Bij besluit van 14 mei 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 september 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Breda (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 10 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 november 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 december 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is [partij] in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Hij heeft te kennen gegeven van deze gelegenheid gebruik te willen maken.
Bij brief van 24 december 2002 heeft [partij] een memorie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], directeur, en
mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, het college, vertegenwoordigd door J.M.E.M. Verpaalen, ambtenaar der gemeente en [partij], vertegenwoordigd door mr. F.C.M. van Gurp en mr. M.L. Huisman, beiden advocaat te Goes, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het geldende bestemmingsplan “Buitengebied” van de voormalige gemeente Halsteren heeft het perceel aan de [locatie 1] te [plaats] de bestemming “Niet-agrarische bedrijven” met de subbestemming “aardappelverwerkend bedrijf”.
2.2. Anders dan appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is de voorzieningenrechter op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat de opslag van zilveruien en niet bewerkte pinda’s op het perceel [locatie 1] te [plaats] strijdig is met het bestemmingsplan.
In dat verband heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat artikel 5, lid A, van de planvoorschriften ook ziet op gebruik in strijd met de subbestemming.
2.3. Het college was derhalve in beginsel bevoegd appellante onder oplegging van een dwangsom te gelasten de opslag van zilveruien en niet bewerkte pinda’s op het onderhavige perceel te beëindigen.
2.4. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Bij beantwoording van de vraag of daarvan sprake is, is onder meer van belang of tot legalisering kan worden overgegaan.
2.5. Het beroep van appellante op de zogeheten toverformule faalt. De voorzieningenrechter is tot het juiste oordeel gekomen dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het gebruik van het onderhavige perceel voor een aardappelverwerkend bedrijf objectief bezien niet meer mogelijk is.
2.6. Voorts heeft de voorzieningenrechter in het kader van de vraag of zicht op legalisering bestaat overwogen dat de gemeenteraad inmiddels afwijzend heeft beslist op het verzoek van appellante om vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Weliswaar heeft appellante terecht aangevoerd dat haar verzoek om vrijstelling niet alleen betrekking had op de opslag van zilveruien en ongebrande pinda’s, maar ook op de bewerking daarvan, doch indien appellante haar verzoek tot de opslag van die producten zou hebben beperkt, zou de uitkomst daarvan, zo heeft het college op grond van het ter zake gevoerde beleid gesteld, niet anders zijn geweest. Een van de voorwaarden van dat beleid, dat het college onder meer bij brief van 30 november 2000 aan appellante heeft uiteengezet, houdt in dat wijziging van de bedrijfsactiviteiten op het onderhavige perceel zou kunnen worden toegestaan indien het gaat om een nieuw te vestigen bedrijf dat dient ter ondersteuning van de agrarische bedrijven ter plaatse. Aan die voorwaarde wordt hier niet voldaan, aangezien de opslag van ongebrande pinda’s en zilveruien, die appellante blijkens de stukken uit de provincies Zeeland, Noord-Brabant, Limburg en Flevoland betrekt, geen functionele binding heeft met de in de directe omgeving gelegen agrarische bedrijven.
2.7. De Afdeling is dan ook van oordeel dat er ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar geen concreet zicht op legalisering bestond.
2.8. Verder heeft de voorzieningenrechter op goede gronden geoordeeld dat appellante aan de brief van het college van 21 mei 1999 niet het in rechte te honoreren vertrouwen kan ontlenen dat de opslag van zilveruien en onbewerkte pinda’s ter plaatse zou worden toegestaan. In deze brief heeft het college aangegeven dat inzake de milieutechnische aspecten eerst een definitief standpunt kan worden ingenomen nadat het de beschikking heeft over alle daarvoor noodzakelijke gegevens. Over bezwaren in planologisch opzicht spreekt het college zich in deze brief niet uit. Er is geen grond voor het oordeel dat appellante hieruit heeft mogen concluderen dat van zodanige bezwaren geen sprake zou zijn.
Voor zover appellante in deze verwachtingen heeft ontleend aan uitspraken zijdens [vergunninghouder] behoeft het college zich daardoor niet gebonden te achten.
Evenmin is anderszins gebleken dat het college aan appellante toezeggingen heeft gedaan inzake de planologische haalbaarheid van de desbetreffende bedrijfsactiviteiten op het onderhavige perceel.
2.9. Ook overigens levert hetgeen appellante naar voren heeft gebracht en hetgeen daaromtrent uit de stukken is gebleken geen bijzonder geval op, op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien.
2.10. De voorzieningenrechter is dan ook tot het juiste oordeel gekomen dat niet kan worden gezegd dat het college, na afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid kon komen tot het opleggen van een last onder dwangsom.
2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2003