ECLI:NL:RVS:2003:AF6375

Raad van State

Datum uitspraak
26 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205346/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • J.R. Schaafsma
  • Ch.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor dierenopvangcentrum en geluidhinder

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Enschede voor het oprichten en in werking hebben van een dierenopvangcentrum voor honden en katten. De vergunning werd verleend op 26 augustus 2002, maar appellanten hebben hiertegen beroep ingesteld. De zaak werd behandeld op 3 maart 2003, waarbij de appellanten werden bijgestaan door hun advocaat, terwijl de verweerder vertegenwoordigd was door gemachtigden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het beroep van de appellanten niet-ontvankelijk is, behalve voor de grond die betrekking heeft op de geluidgrenswaarden. De Afdeling overweegt dat de vergunning slechts kan worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu en dat de verweerder beoordelingsvrijheid heeft bij het stellen van voorschriften. De appellanten hebben aangevoerd dat de geluidgrenswaarden te hoog zijn, maar de Afdeling oordeelt dat de gestelde waarden toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen. Uiteindelijk verklaart de Afdeling het beroep niet-ontvankelijk, behoudens de grond over de geluidgrenswaarden, en voor het overige ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200205346/1.
Datum uitspraak: 26 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Enschede,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 augustus 2002, kenmerk 3484, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan dierenopvangcentrum "De Heuwkamp" een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een dierenopvangcentrum voor honden en katten op het perceel [locatie 1] te Enschede, kadastraal bekend gemeente Lonneker. Dit besluit is op 28 augustus 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 7 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 november 2002.
Bij brief van 29 november 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2003, waar appellanten in persoon en bijgestaan door mr. S.J.Th. Homan, advocaat te Zwolle, en verweerder, vertegenwoordigd door N. Boerties en H. Sandorp, gemachtigden, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghouder als partij gehoord, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder vergunning verleend voor het houden van ten hoogste 100 honden (en 3 in de nachtopvang) en 155 katten (en 3 in de nachtopvang).
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de gronden, uitgezonderd de grond aangaande de toereikendheid van de gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten hebben aangevoerd dat de in voorschrift 7.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau een hogere geluidimmissie toestaan dan aanvaardbaar is. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het geschil zich toespitst op de gestelde grenswaarde gedurende de dagperiode.
2.4.1. Ingevolge voorschrift 7.1, voorzover hier van belang, mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de beoordelingspunten 1 tot en met 7, zoals vastgelegd in het aan deze vergunning verbonden akoestische rapport nummer 01-066-01, gedateerd 11 juni 2001, door akoestisch buro [onderzoeksbureau], niet meer bedragen dan respectievelijk 54, 44, 40, 39, 47, 47 en 46 dB(A) gedurende de dagperiode.
2.4.2. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder hoofdstuk 4 van de "Handreiking industrielawaai en vergunningverlening" van oktober 1998 en - bij gebreke van een gemeentelijke nota industrielawaai - in het verlengde daarvan de circulaire Industrielawaai (hierna: de circulaire) tot uitgangspunt genomen.
In de circulaire staan streefwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Overschrijding van de streefwaarden is toelaatbaar tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid.
2.4.3. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder voor wat betreft de in voorschrift 7.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gedurende de dagperiode aangesloten bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Dit referentieniveau van het omgevingsgeluid heeft verweerder bepaald overeenkomstig de 'Richtlijnen voor karakterisering en meting van het omgevingsgeluid, IL-HR-15-01' van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Volgens verweerder moet in dit geval het optredende equivalente geluidniveau veroorzaakt door het verkeer op de Haaksbergerstraat en de Usselerrondweg bepalend worden geacht en bedraagt dit equivalente geluidniveau afgerond, met inachtneming van de standaardaftrek van 10 dB(A), 54 dB(A) gedurende de dagperiode. Niet aannemelijk is geworden dat verweerder bij de berekening van het referentieniveau van het omgevingsgeluid van een onjuiste maatgevende periode is uitgegaan of dat deze berekening om andere redenen onjuist zou zijn.
Nu de in voorschrift 7.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gedurende de dagperiode het referentienieveau voor het omgevingsgeluid gedurende de dagperiode niet overschrijden, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze geluidgrenswaarden toereikend zijn om geluidhinder tegen te gaan.
Voorzover appellanten hebben gesteld dat ten onrechte geen rekening is gehouden met een straffactor van 5 dB(A) voor het impulsvormige karakter van het geluid van blaffende honden, stelt de Afdeling op grond van de stukken vast dat met deze straffactor wel rekening is gehouden. Het beroep van appellanten mist in zoverre feitelijke grondslag.
2.5. Het beroep, voorzover ontvankelijk, is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk, behoudens de grond aangaande de toereikendheid van de gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Gemert
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2003
243-399.