ECLI:NL:RVS:2003:AF6364

Raad van State

Datum uitspraak
26 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200852/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor proefproject in het kader van het Grensmaasproject

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg, waarbij een revisievergunning is verleend voor het proefproject Meers, onderdeel van het Grensmaasproject. De vergunning, verleend op 30 oktober 2001, betreft de verbreding van de stroomgeul van de Maas over een afstand van circa 2 kilometer en een verlaging van het winterbed. De vergunning is op 8 januari 2002 ter inzage gelegd, waarna appellanten op 15 februari 2002 beroep hebben ingesteld bij de Raad van State.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 10 februari 2003 behandeld. Appellanten, vertegenwoordigd door een gemachtigde, hebben hun bezwaren geuit tegen de vergunning, met name over de verstoring van de rust in het gebied door recreanten en de mogelijke verspreiding van dierziekten door de uitzetting van grote zoogdieren na voltooiing van het project. Verweerder heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat de vergunning niet kan voorkomen dat de rust in het gebied in de toekomst verstoord zal worden en dat er geen inhoudelijke aanknopingspunten zijn voor de tweede beroepsgrond.

De Afdeling overweegt dat de beroepsgronden niet gericht zijn tegen de vergunde activiteiten, maar tegen toekomstige activiteiten die na beëindiging van het project kunnen plaatsvinden. Hierdoor zijn de beroepsgronden niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de vergunning. De Afdeling verklaart het beroep ongegrond en er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 26 maart 2003.

Uitspraak

200200852/1.
Datum uitspraak: 26 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant sub 1] en [appellant sub 2], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2001, kenmerk CE 3324, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor het zogeheten "proefproject Meers”, onderdeel van het toekomstige "Grensmaasproject" aan de [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 8 januari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 15 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 februari 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 19 april 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door L.M.G. Droog en J.F.M. Brouns, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor een proefproject in het kader van het “Grensmaasproject”. De vergunning is verleend voor een periode van 10 jaar voor de verbreding van de stroomgeul van de Maas over een afstand van circa 2 kilometer en een verlaging van het winterbed.
2.2. Appellanten voeren aan dat de rust die na beëindiging van het proefproject zal ontstaan, zal worden verstoord door recreanten die van het gebied gebruik zullen maken. Daarbij vrezen appellanten dat het gebied hierdoor zal vervuilen.
Voorts stellen appellanten dat dierziekten zich door de toekomstige aaneenschakeling van gebieden makkelijker zullen verspreiden. Daartoe betogen zij dat na voltooiing van het project in het gebied grote zoogdieren zullen worden uitgezet die vrijelijk door het gebied kunnen trekken.
2.2.1. Ten aanzien van de eerste beroepsgrond heeft verweerder onder verwijzing naar het bestreden besluit opgemerkt, dat middels deze vergunning niet kan worden voorkomen dat in de toekomst de rust in het gebied zal worden verstoord. De toekomstige beheerder van het gebied zal hierop moeten toezien, aldus verweerder. In de tweede beroepsgrond ziet verweerder geen aanknopingspunten voor een inhoudelijke beoordeling.
2.2.2. De Afdeling overweegt dat de beroepsgronden zich niet richten tegen de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten maar tegen activiteiten die in het gebied kunnen gaan plaatsvinden na beëindiging van het project. De beroepsgronden hebben derhalve geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kunnen om die reden niet slagen. Het beroep is derhalve ongegrond.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.D. Trippert-van Gemeren, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Trippert-van Gemeren
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2003
289.