ECLI:NL:RVS:2003:AF6363

Raad van State

Datum uitspraak
26 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204978/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vergunningverlening voor bouw tuinberging in Mierlo

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 30 juli 2002, waarin het beroep van appellanten tegen de vergunningverlening voor het bouwen van een tuinberging door het college van burgemeester en wethouders van Mierlo ongegrond werd verklaard. De vergunninghouder had op 1 november 2000 een vergunning gekregen voor het bouwen van een tuinberging, maar tijdens de bouw werd een afwijking van de vergunning geconstateerd. Het college verleende op 14 februari 2001 een vergunning voor deze afwijking. Appellanten, bewoners van een nabijgelegen woning, stelden dat de berging in strijd was met het bestemmingsplan, omdat er minder dan 7 meter onbebouwd terrein tussen hun woning en de berging zou zijn. De rechtbank oordeelde echter dat het college de vergunning voor de gewijzigde berging terecht had verleend.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 6 februari 2003 behandeld. De Afdeling concludeert dat de rechtbank in haar uitspraak in strijd heeft gehandeld met artikel 8:72 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat de opdracht aan het college om een nieuwe beslissing op bezwaarschrift te nemen, gegeven is na ongegrondverklaring van het beroep. Dit is niet toegestaan. De Afdeling verklaart het hoger beroep gedeeltelijk gegrond en vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze aan het college de opdracht gaf een nieuwe beslissing te nemen. Ook het besluit van het college van 29 oktober 2002 wordt vernietigd. Voor het overige is het hoger beroep ongegrond en wordt de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De gemeente Mierlo wordt gelast om het griffierecht aan appellanten te vergoeden.

Uitspraak

200204978/1.
Datum uitspraak: 26 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 30 juli 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Mierlo.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 november 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Mierlo (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vergunning verleend voor het bouwen van een tuinberging op het perceel kadastraal bekend gemeente Mierlo plaatselijk bekend [locatie 1].
Bij besluit van 14 februari 2001 heeft het college vergunning verleend voor het gewijzigd uitvoeren van de berging.
Bij besluit van 10 juli 2001 heeft het college het tegen het besluit van 14 februari 2001 door appellanten bij brief van 27 maart 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juli 2002, verzonden op 1 augustus 2002, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard en bepaald dat het college een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 10 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 11 september 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 september 2002 heeft [vergunninghouder] van antwoord gediend.
Bij brief van 30 oktober 2002 heeft het college van antwoord gediend.
Bij besluit van 29 oktober 2002 heeft het college het bezwaar van appellanten van 27 maart 2001 niet-ontvankelijk verklaard voorzover dat was gericht tegen hun besluit van 1 november 2000. Dit besluit is aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2003, waar appellanten in persoon en het college, vertegenwoordigd door H.W. van den Reek, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. A. Vinkenborg, gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. Het geding heeft betrekking op een berging in de achtertuin van vergunninghouder, waarvoor het college bij besluit van 1 november 2000 een bouwvergunning heeft verleend. Tijdens de bouw is van de zijde van het college een afwijking van de vergunning geconstateerd. Vergunninghouder heeft voor deze afwijking een vergunning gevraagd en het college heeft deze bij besluit van 14 februari 2001 verleend. De afwijking bestaat uit het in de westgevel van de berging plaatsen van een tweetal ramen en een toegangsdeur met een licht gebogen in plaats van een rechte bovenzijde en het dientengevolge verhogen van de berging met 0,20 meter.
2.2. De Afdeling stelt allereerst vast dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak het door appellanten ingestelde beroep ongegrond heeft verklaard en het college de opdracht heeft gegeven een nieuwe beslissing op bezwaarschrift te nemen.
Ingevolge artikel 8:72, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigt de rechtbank, indien zij het beroep gegrond verklaart, het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk. Ingevolge het vierde lid van dit artikel, voorzover hier van belang, kan de rechtbank, indien zij het beroep gegrond verklaart, het bestuursorgaan opdragen een nieuw besluit te nemen.
Uit deze bepalingen volgt dat een opdracht aan een bestuursorgaan tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar slechts kan worden gegeven na gegrondverklaring van het bij de rechtbank ingestelde beroep en gehele of gedeeltelijke vernietiging van het bestreden besluit. Aangezien de in de aangevallen uitspraak bedoelde opdracht is gegeven na ongegrondverklaring van het beroep is de aangevallen uitspraak in zoverre in strijd met artikel 8:72 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3. Op het betrokken perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Neerakkers” de bestemming “Eengezinshuizen, klasse E2.HO”.
Ingevolge artikel 4, onder A, aanhef en tweede lid, sub a, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor het bouwen van ten hoogste één vrijstaand bijgebouw per woning voor huishoudelijk gebruik en/of stallingruimte voor motorvoertuigen binnen of buiten de bebouwingszone, met dien verstande dat het bijgebouw, indien het buiten de bebouwingszone wordt gebouwd, slechts mag worden gebouwd op een afstand van tenminste 1 meter achter de van de weg afgekeerde grens van de bebouwingszone, mits achter de achtergevel van de woning over de volle breedte een onbebouwd terrein overblijft van tenminste 7 meter diepte, gemeten vanuit het achterste deel van deze achtergevel.
2.4. Appellanten, bewoners van de woning op het perceel [locatie 2], betogen dat de berging in strijd is met het geldende bestemmingsplan, aangezien als gevolg van de verwezenlijking van het bouwplan tussen de achtergevel van de woning [locatie 1] en de berging een onbebouwd terrein overblijft met een diepte van minder dan 7 meter.
2.5. Anders dan appellanten betogen, is uit de overgelegde situatieschets en de door het college ter zitting daarop gegeven toelichting niet gebleken dat de berging zich minder dan 7 meter bevindt van het achterste deel van de achtergevel van de woning van vergunninghouder. Ook de wijzigingen in het bouwplan bevinden zich niet binnen deze afstand. Artikel 44 van de Woningwet stond derhalve niet in weg aan verlening van de bouwvergunning, zodat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college de vergunning voor de gewijzigde berging moest verlenen en deze vergunning bij het bestreden besluit terecht heeft gehandhaafd. Het betoog van appellanten slaagt niet.
2.6. Voorzover het hoger beroep met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht tevens aangemerkt moet worden als beroep gericht tegen het besluit van het college van 29 oktober 2002, overweegt de Afdeling dat, aangezien de opdracht tot het nemen van dit besluit in strijd was met artikel 8:72 van de Algemene wet bestuursrecht, de grondslag aan dit nadere besluit is komen te ontvallen.
2.7. Het hoger beroep is gegrond voorzover in de aangevallen uitspraak aan het college de opdracht is gegeven een nieuwe beslissing op bezwaarschrift te nemen en voorzover het tevens aangemerkt moet worden als beroep gericht tegen het besluit van 29 oktober 2002. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Ook het besluit van 29 oktober 2002 komt voor vernietiging in aanmerking. Het hoger beroep is voor het overige ongegrond en de aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 30 juli 2002, kenmerk AWB 01/2303, voorzover daarbij aan het college van burgemeester en wethouders van Mierlo de opdracht is gegeven een nieuwe beslissing op bezwaarschrift te nemen;
III. verklaart het hoger beroep voor het overige ongegrond;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. verklaart het beroep gegrond voorzover het geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Mierlo van 29 oktober 2002 en vernietigt dit besluit;
VI. gelast dat de gemeente Mierlo aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 165,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Alkema, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Alkema w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2003
164.