ECLI:NL:RVS:2003:AF6360

Raad van State

Datum uitspraak
26 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202882/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Buitengebied Vries en goedkeuring door de Raad van State

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Buitengebied Vries" door de gemeenteraad van Vries, thans gemeente Tynaarlo. Het college van burgemeester en wethouders heeft op 7 oktober 1997 een voorstel gedaan, waarna de gemeenteraad op 28 oktober 1997 het bestemmingsplan heeft vastgesteld. Verweerder, de Raad van State, heeft op 9 juni 1998 goedkeuring verleend aan het bestemmingsplan, maar dit besluit werd gedeeltelijk vernietigd door de Afdeling bestuursrechtspraak op 10 april 2001. Vervolgens heeft verweerder op 19 maart 2002 opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan, wat leidde tot beroep van de appellanten.

De appellanten, waaronder de vereniging "Noordelijke Land- en Tuinbouworganisatie", hebben bezwaar gemaakt tegen de onthouding van goedkeuring aan vier plandelen met de bestemming "Essen en veldontginningen". Zij stellen dat verweerder niet voldoende heeft onderbouwd dat er sprake is van een ruimtelijke eenheid tussen de essen en de aanliggende veldontginningen. De Afdeling heeft de zaak op 7 oktober 2002 ter zitting behandeld, waarbij de appellanten en verweerder aanwezig waren.

De Afdeling overweegt dat de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de Algemene wet bestuursrecht van toepassing zijn. De Afdeling concludeert dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de kwetsbaarheid van de essen niet beperkt blijft tot de essen zelf, maar zich uitstrekt tot de ruimtelijke eenheid waar zij deel van uitmaken. De Afdeling oordeelt dat de goedkeuring aan de gebieden E, F en G terecht is onthouden, omdat de voorgestelde strengere voorschriften noodzakelijk zijn voor de bescherming van de aanwezige waarden. Het beroep van de appellanten wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

200202882/1.
Datum uitspraak: 26 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de vereniging “Noordelijke Land- en Tuinbouworganisatie”, gevestigd te Smallingerland,
en
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 oktober 1997 heeft de gemeenteraad van Vries, thans gemeente Tynaarlo, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 7 oktober 1997, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied Vries".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 9 juni 1998, kenmerk 6.1/9712364 (hierna: het eerste goedkeuringsbesluit), beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Bij uitspraak van 10 april 2001, E01.98.0491/1, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dit besluit gedeeltelijk vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 19 maart 2002, kenmerk 6.1/2001003378, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij faxbericht van 29 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 29 mei 2002, en appellante sub 2 bij faxbericht van 29 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 29 mei 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 12 juli 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2002, waar appellanten sub 1, in de persoon van [appellanten], appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door A.J. Anema, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is namens de gemeenteraad B. Dijkstra, ambtenaar van de gemeente, aldaar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Het plan heeft betrekking op het grondgebied van de voormalige gemeente Vries behoudens de bebouwde kommen van de ter plaatse gelegen dorpen en kernen en de direct daaraan grenzende gronden.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.4. Appellanten stellen in beroep allereerst dat verweerder opnieuw ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan vier plandelen met de bestemming “Essen en veldontginningen”, betreffende vier gebieden die ook wel worden aangeduid als de gebieden E, F en G (hierna: de gebieden E, F en G). Volgens appellante sub 2 heeft verweerder niet deugdelijk onderbouwd dat sprake is van een ruimtelijke eenheid tussen de essen en de aanliggende veldontginningen en behoeven deze laatste geen extra bescherming. Appellanten vrezen dat als gevolg van het door verweerder in de gebieden E, F en G voorgestane strengere regime bouwactiviteiten ten behoeve van de in deze gebieden gelegen agrarische bedrijven te veel zullen worden beperkt.
2.4.1. In haar uitspraak van 10 april 2001 heeft de Afdeling het eerste goedkeuringsbesluit onder meer vernietigd voor zover dat besluit betrekking had op de gebieden E, F en G. Zij heeft daarbij het volgende overwogen:
“Uit de stukken blijkt dat de aanduiding "essen" op de toetsingskaart overeenkomt met de in het rapport […] aangegeven waardevolle essen. Verweerders hebben niet aangegeven dat de in het plan via de aanduiding op de toetsingskaart opgenomen regeling de essen ter plaatse onvoldoende kan beschermen. Voorts zijn de gebieden E, F en G veel omvangrijker dan de ter plaatse gelegen essen, zoals zijn aangegeven in het rapport […].
Gelet op het voorgaande hebben verweerders niet voldoende gemotiveerd waarom zij goedkeuring hebben onthouden aan de gebieden E, F en G. Dat verweerders ter zitting hebben gesteld dat deze onthouding van goedkeuring onder meer is gebaseerd op de samenhang van de omliggende gronden met de waardevolle essen kan hieraan niet afdoen, nu dat niet blijkt uit het bestreden besluit en ook anderszins niet aannemelijk is gemaakt.”
2.4.2. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de kwetsbaarheid van de essen binnen de gebieden E, F en G niet beperkt blijft tot de essen zelf, doch zich uitstrekt tot de ruimtelijke eenheid waar zij deel van uitmaken. Ter bescherming van de aanwezige waarden dienen de voorschriften met betrekking tot de gebieden die zijn aangeduid als “essen”, “geomorfologisch waardevol” en “archeologisch waardevol” volgens verweerder van toepassing te zijn op het gehele gebied met de letters E, F en G. Daarom is goedkeuring aan deze gebieden onthouden. Ter motivering van zijn standpunt stelt verweerder dat de essen en aangrenzende veldontginningen in ruimtelijk opzicht een vrij sterke interne samenhang vertonen en aldus een ruimtelijke eenheid vormen.
2.4.3. De Afdeling overweegt dat het deskundigenbericht, hetwelk door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening is uitgebracht voor de behandeling van de beroepen tegen het eerste goedkeuringsbesluit, het thans ingenomen standpunt van verweerder ondersteunt. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is. Mede gelet op de bij het bestreden besluit behorende weergave van de abiotische, biotische, cultuurhistorische, landschappelijke en archeologische waarden in de gebieden E, F en G acht de Afdeling thans voldoende deugdelijk gemotiveerd waarom de kwetsbaarheid van de essen binnen de gebieden E, F en G niet beperkt blijft tot de essen zelf, doch zich uitstrekt tot de ruimtelijke eenheid waar zij deel van uitmaken.
2.4.4. De Afdeling is voorts van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de essen en de aangrenzende veldontginningen beter kunnen worden beschermd indien hierop de strengere voorschriften van toepassing zijn die in het plan gelden voor de gronden aangeduid met “essen”, “geomorfologisch waardevol” en “archeologisch waardevol”. De bebouwingsmogelijkheden zijn ingevolge deze voorschriften beperkt. Zo is het ingevolge artikel 4, vijfde lid, onder a, van de planvoorschriften ook met vrijstelling op gronden met voornoemde aanduidingen niet mogelijk buiten het bouwperceel mestopslagplaatsen, sleufsilo’s, kasuitbreidingen, veestallen en materialenbergingen ten behoeve van een vollegronds- en boomkwekerij op te richten. Op gronden die zijn aangeduid als “essen” zijn ingevolge artikel 4, derde lid, onder a, van de planvoorschriften in het geheel geen kassen toegestaan. Voorts is voor het ophogen, ontgronden, egaliseren, ontginnen en diepploegen van de gronden aangeduid als essen en/of archeologisch waardevol of geomorfologisch waardevol ingevolge artikel 4, achtste lid, onder a, van de planvoorschriften een aanlegvergunning vereist. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat door deze beperkingen de bedrijfsvoering van de in de gebieden gelegen agrarische bedrijven in gevaar komt of dat deze bedrijven anderszins onevenredig in hun belangen worden geschaad. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat het strengere regime wat betreft het oprichten van bouwwerken blijkens de voorschriften slechts van toepassing is buiten het bouwperceel van de binnen deze gebieden gelegen en als zodanig bestemde agrarische bedrijven. Ter zitting is dit overigens ook door verweerder bevestigd.
2.4.5. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft daarom in zoverre terecht goedkeuring onthouden aan het plan.
2.4.6. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.5. Appellanten kunnen zich voorts niet verenigen met het aanlegvergunningstelsel dat verweerder aan zijn besluit heeft verbonden, in het bijzonder niet met de daarin opgenomen nevenschikking van het doel “behoud en herstel van de landschappelijke en natuurlijke waarden van essen en veldontginningen” aan het doel “uitoefening van het agrarisch bedrijf”. Appellante sub 2 betoogt dat hierdoor niet meer bescherming aan landschappelijke belangen wordt geboden dan het bestemmingsplan nu reeds biedt.
2.5.1. Verweerder heeft aan zijn besluit een aanlegvergunningstelsel verbonden om te voorkomen dat het terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan te geven bestemming.
2.5.2. De Afdeling stelt vast dat verweerder het aanlegvergunningstelsel met toepassing van artikel 28, vierde lid, van de WRO aan zijn besluit heeft verbonden. Met dit aanlegvergunningstelsel wordt door verweerder vooruitgelopen op de regeling die zal gelden na herziening van het plan door de gemeenteraad ingevolge artikel 30 van de WRO. Dit aanlegvergunningstelsel komt grotendeels overeen met het aanlegvergunningstelsel dat in artikel 4, achtste lid, van de planvoorschriften reeds is opgenomen voor gronden die zijn aangeduid met “essen”, “archeologisch waardevol” of “geomorfologisch waardevol”.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit aanlegvergunningstelsel noodzakelijk is om te voorkomen dat de gebieden E, F en G minder geschikt worden voor de verwerkelijking van de daaraan te geven bestemming, te weten de bescherming van de essen en de randgebieden. Ingevolge artikel 3, onder d, van de aan het bestreden besluit verbonden voorschriften kan het college van burgemeester en wethouders immers alleen vergunning verlenen voor werken en werkzaamheden die op grond van het afwegingsschema van artikel 2, onder c.2., van genoemde voorschriften toelaatbaar zijn. Verweerder heeft in dit afwegingsschema het doel “behoud en herstel van de landschappelijke en natuurlijke waarden van essen en veldontginningen” voorts in redelijkheid nevengeschikt kunnen maken aan het doel “uitoefening van het agrarisch bedrijf”. Bij de afweging of een voorgenomen activiteit toelaatbaar is, wordt hierdoor aan activiteiten ten behoeve van het behoud en herstel van de landschappelijke en natuurlijke waarden van essen en veldontginningen meer gewicht toegekend dan bij onderschikking van dit doel aan het doel “uitoefening van het agrarisch bedrijf” en kunnen daardoor de landschappelijke en natuurlijke waarden van essen en veldontginningen beter worden beschermd.
2.5.3. Het beroep is ook in zoverre ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Neuwahl
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2003
260-410.