200205025/1.
Datum uitspraak: 19 maart 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 6 augustus 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Bij besluit van 30 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: het college) aan [vergunninghouder] te [plaats], onder het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een kantoorpand op het perceel [locatie].
Bij besluit van 11 maart 2002 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 augustus 2002, verzonden op die dag, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 13 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 16 september 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 oktober 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2003, waar het college, vertegenwoordigd door mr. D.H.L. Hendrix, en mr. R. Martens, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
Tevens zijn daar het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door J.V. Nefkens, ambtenaar der provincie, en [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. R. Stiekema, advocaat te Eindhoven, als partij gehoord.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Eindhoven binnen de Ring” (hierna: het bestemmingsplan) hebben de gronden waarop de bouw van het kantoorpand is voorzien de bestemming “Woondoeleinden”, op de plankaart nader aangeduid met “verweving wonen-kantoren”. Het bouwplan is in strijd met dit bestemmingsplan, omdat ingevolge artikel 23, eerste lid, van de planvoorschriften uitsluitend mag worden gebouwd in overeenstemming met een uitwerkingsplan dat in werking is getreden. Een uitwerkingsplan is niet vastgesteld.
2.2. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kan het college vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het eerste lid van dit artikel, voor zover hier van belang, kan vrijstelling van het geldende bestemmingsplan worden verleend mits het betrokken project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Onder goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of inter-gemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
2.3. Gedeputeerde staten van Noord-Brabant hebben bij brief van 19 december 2000, verzonden op 22 december 2000, bekendgemaakt dat zij, met toepassing van het bepaalde in artikel 19, tweede lid, van de WRO, en overeenkomstig het verzoek van het college, zijn overgegaan tot een categorie-aanwijzing van tien met name genoemde en binnen de gemeente Eindhoven geldende bestemmingsplannen. Ingevolge deze aanwijzing kan het college zonder voorafgaande verklaring van geen bezwaar vrijstelling verlenen voor gemeentelijke initiatieven, mits wordt voldaan aan een achttal nader genoemde voorwaarden. Bij brief van 19 februari 2002, verzonden op 22 februari 2002, hebben gedeputeerde staten aangegeven wat wordt verstaan onder het begrip “majeure projecten” als bedoeld in voorwaarde nr. 1 van het besluit van 19 december 2000.
2.4. Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan voldoet aan de voorwaarden behorende bij de categorie-aanwijzing door gedeputeerde staten. De Afdeling deelt het standpunt van de rechtbank dat het bouwplan als passend binnen de in het bestemmingsplan gestelde beleidskaders, zoals weergegeven in de Beschrijving in hoofdlijnen, moet worden aangemerkt. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen betekent de enkele omstandigheid dat in artikel 3.29 van de planvoorschriften is verwoord dat vestiging van kantoren en andere voorzieningen wordt nagestreefd in de omgeving van het centraal station en langs de hoofdassen van het openbaar vervoer geenszins dat vestiging op andere locaties van onder andere kantoren niet meer tot de mogelijkheden behoort. Dit blijkt ook uit het bepaalde in artikel 3 van de Beschrijving in hoofdlijnen, met name artikel 3.51 van de planvoorschriften.
2.4.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het bouwplan ook past binnen de in het bestemmingsplan aangegeven bestemming. Ingevolge artikel 12.1, aanhef en onder e, van de planvoorschriften zijn de onderhavige - op de kaart voor woondoeleinden aangewezen - gronden primair bestemd voor wonen en secundair voor onder meer kantoren. Bovendien zijn de gronden op de plankaart nader aangeduid met “verweving wonen-kantoren”, hetgeen blijkens het bepaalde in artikel 3:51 van de planvoorschriften betekent dat initiatieven tot (kleinschalige) bedrijvigheid daar, onder nader bepaalde voorwaarden, in het bijzonder inpasbaar zijn. Appellanten hebben aangevoerd dat een gedeelte van de gronden waarop het bouwplan is voorzien buiten de verwevingszone is gelegen. Nog daargelaten dat kantoorbebouwing buiten die zone op grond van de planvoorschriften niet is uitgesloten, acht de Afdeling het standpunt van het college dat door de planwetgever niet is beoogd om een exacte begrenzing aan te geven, maar om een indicatie te geven van locaties waar in ieder geval kantoorbebouwing mogelijk is, niet onjuist.
2.5. Verder heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het bouwplan het in de voorwaarden opgenomen maximaal toegestane bebouwingspercentage van 65 niet overschrijdt.
2.6. Nu gesteld noch gebleken is dat niet is voldaan aan de overige gestelde voorwaarden, dient met de rechtbank te worden geconcludeerd dat het bouwplan is aan te merken als een door gedeputeerde staten aangegeven geval waarvoor, zonder voorafgaande verklaring van geen bezwaar, vrijstelling kan worden verleend zoals bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO.
2.7. Blijkens de beslissing op bezwaar wordt de ruimtelijke onderbouwing waaraan het college het bouwplan heeft getoetst, gevormd door de notitie “Ruimtelijke onderbouwing bouwplan Pastoriestraat”, nader uitgewerkt in een schriftelijke reactie op de zienswijzen van appellanten van 30 juli 2001. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat, gelet op het feit dat het bouwplan past in het in het bestemmingsplan opgenomen beleidskader en de omstandigheid dat de bestemming ongewijzigd blijft, het college in dit geval heeft kunnen volstaan met een ruimtelijke onderbouwing waarin de relatie van het bouwplan met het geldende bestemmingsplan wordt aangegeven.
2.8. Gelet op het vorenoverwogene moet worden geconcludeerd dat het college bevoegd was toepassing te geven aan de vrijstellingsprocedure zoals neergelegd in artikel 19, tweede lid, van de WRO.
2.9. Nu overigens geen grieven zijn aangevoerd die zijn gericht op het gebruik van deze bevoegdheid is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J. Boukema, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Bastein, ambtenaar van Staat.
w.g. Boukema w.g. Bastein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2003.