ECLI:NL:RVS:2003:AF6020

Raad van State

Datum uitspraak
19 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202883/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • E.A. Alkema
  • M.G.J. Parkins-de Vin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bouwvergunning voor tuinbouwkas in Oosterhout

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank te Breda van 11 april 2002, waarin de rechtbank de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout heeft vernietigd. Het college had op 10 augustus 2000 een bouwvergunning verleend voor de oprichting van een tuinbouwkas op een perceel in Oosterhout. Deze vergunning werd later ingetrokken en opnieuw verleend, wat leidde tot bezwaren van omwonenden. De rechtbank oordeelde dat de besluiten van het college in strijd waren met het bestemmingsplan, dat de bouw van de tuinbouwkas niet toestond. De Raad van State heeft de zaak op 19 maart 2003 behandeld en geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte de bezwaren van de omwonenden tegen de eerste vergunning gegrond heeft verklaard. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de vergunning 2000222 herroept, maar bevestigde de uitspraak voor het overige. Het college moet nu opnieuw beslissen op de bezwaren tegen de tweede vergunning, 2000503, en is veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan de appellanten.

Uitspraak

200202883/1.
Datum uitspraak: 19 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellanten sub 1], beiden wonende te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Breda van 11 april 2002 in het geding tussen:
1. appellanten sub 1,
2. [verzoekers sub 2],
3. [verzoekers sub 3], en
4. [verzoekers sub 4],
allen wonende, onderscheidenlijk gevestigd, te [plaats],
en
appellant sub 2.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 augustus 2000 heeft appellant sub 2 (hierna: het college) aan [appellanten sub 1] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een tuinbouwkas op het perceel [locatie] (hierna: vergunning 2000222, onderscheidenlijk het perceel).
Bij afzonderlijke besluiten van 28 november 2000 heeft het college vergunning 2000222 ingetrokken en aan [appellanten sub 1] opnieuw bouwvergunning verleend voor het oprichten van een tuinbouwkas op het perceel (hierna: vergunning 2000503).
Bij afzonderlijke besluiten van 7 mei 2001 heeft het college het door [appellanten sub 1] tegen de intrekking van vergunning 2000222 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de door [verzoekers] tegen de verlening van deze vergunning gemaakte bezwaren gegrond en deze mede ten grondslag gelegd aan de intrekking van die vergunning, en vergunning 2000503 gehandhaafd onder ongegrond verklaring van de daartegen door [verzoekers] gemaakte bezwaren.
Bij uitspraak van 11 april 2002, verzonden op 22 april 2002, heeft de rechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) de tegen deze besluiten ingestelde beroepen gegrond verklaard en deze vernietigd, het bezwaarschrift van Loonen tegen de intrekking van vergunning 2000222 gegrond verklaard, de beslissing van het college van 28 november 2000 in zoverre herroepen, de bezwaren van [verzoekers] tegen vergunning 2000222 gegrond verklaard, deze vergunning herroepen en bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. Verder heeft zij het college opgedragen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing te nemen op de tegen vergunning 2000503 gemaakte bezwaren. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 mei 2002, en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 mei 2002, hoger beroep ingesteld. [appellanten sub 1] en het college hebben de gronden van hun beroep aangevuld bij brieven van 21 juni 2002, onderscheidenlijk 25 juni 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij onderscheiden gelijkluidende brieven van 8 augustus 2002 hebben [verzoekers] en anderen van antwoord gediend.
Bij brief van 9 augustus 2002 hebben [verzoekers] van antwoord gediend.
Bij brief van 2 september 2002 heeft het college een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2002, waar [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en [appellant], vertegenwoordigd door deze, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.L.W. Versteegh, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar [verzoekers] en anderen, vertegenwoordigd door mr. D.H.J. Kochx, advocaat te Etten-Leur, alsmede [verzoekers], vertegenwoordigd door mr. A.J.M. van Kooten, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied, eerste herziening” rust op het perceel de bestemming “Agrarisch gebied (A)”.
Ingevolge artikel 11, onder A, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met deze bestemming, voorzover thans van belang, bestemd voor land- en tuinbouw.
Ingevolge artikel 11, onder B, tweede lid, van die voorschriften, voorzover thans van belang, mogen op deze gronden uitsluitend gebouwen en andere bouwwerken worden gebouwd die – mede gelet op de aard, inrichting, omvang en redelijkerwijs te verwachten continuïteit van de betrokken bedrijven – voor de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven nodig zijn, een en ander met dien verstande dat:
(…)
b. behoudens het bepaalde onder h en mede behoudens vrijstelling, als bedoeld in lid 4, op de gronden met de nadere aanwijzing (hg) uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen worden gebouwd echter niet zijnde (sleuf)silo’s of mestverzamelbassins;
(…)
d. op een agrarisch bouwperceel, voorzover thans van belang, alle gebouwen en andere bouwwerken mogen worden gebouwd, die voor de agrarische bedrijfsvoering nodig zijn;
(…)
h. behoudens het bepaalde onder i opstallen van staand glas slechts toelaatbaar zijn op agrarische bouwpercelen en daaraan aansluitende gronden als bedoeld onder b tot een oppervlakte van ten hoogste 2 ha per bedrijf;
(…)
k. de bepalingen van lid 3 mede van toepassing zijn.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder f, voorzover thans van belang, mag de nokhoogte van een bedrijfswoning en andere gebouwen, geen agrarische hulpgebouwen als bedoeld in lid 4 zijnde, ten hoogste 8 meter bedragen.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder c, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid 2 onder b voor de bouw van agrarische hulpgebouwen, zoals veldschuren, schuilgelegenheden voor vee en melkstallen, met dien verstande dat de goothoogte van het hulpgebouw maximaal 4 meter mag bedragen en de nokhoogte maximaal 6 meter.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de voorschriften, voorzover thans van belang, wordt de maximaal toelaatbare goot- of boeiboordhoogte van gebouwen of gedeelten daarvan en de maximale hoogte van bouwwerken geen gebouwen zijnde, bepaald door het arabische cijfer dat op de kaart achter een letter of combinatie van letters is ingeschreven.
Blijkens de plankaart bestaat het perceel gedeeltelijk uit een agrarisch bouwperceel en gedeeltelijk uit gronden met de nadere aanwijzing (hg). De kaart vermeldt wat betreft de maximaal toegestane goothoogte voor het agrarisch bouwperceel het cijfer 5 en voor de gronden met de nadere aanwijzing (hg) het cijfer 4.
Ten aanzien van vergunning 2000222
2.2. Op het op 12 april 2000 ingediende aanvraagformulier is vermeld dat het bouwplan de oprichting betreft van een tuinbouwkas met een oppervlakte van 19.656 m² en een verwerkingsruimte met een oppervlakte van 648 m². Dit blijkt ook uit de op de bij de aanvraag behorende bouwtekening aangegeven maten van het gebouw. Op de bij de aanvraag afzonderlijk overgelegde situatieschets is een gebouw met een grotere oppervlakte ingetekend.
2.2.1. Bij het besluit van 10 augustus 2000 heeft het college op deze schets door dat gedeelte van de schets een streep gezet en daarmee kennelijk aangegeven, waarop dat besluit betrekking heeft. Gelet hierop, moet, anders dan [appellanten sub 1] betogen, worden geoordeeld dat daarbij de oprichting van een tuinbouwkas met een oppervlakte van 19.656 m² werd vergund.
2.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bouwplan in strijd is met voormeld bestemmingsplan. Nu de verwerkingsruimte was voorzien op gronden met de nadere aanwijzing (hg) en niet kan worden aangemerkt als een opstal van staand glas, als bedoeld in artikel 11, onder B, tweede lid, sub h, van de planvoorschriften, strookt het niet met het bepaalde in dat artikel sub b.
2.4. [appellanten sub 1] betogen echter terecht dat de rechtbank ten onrechte de bezwaren van de anderen tegen vergunning 2000222 gegrond heeft verklaard en haar heeft herroepen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 15 februari 2000 in zaak nr. H01.99.0462/1, gepubliceerd in AB 2000, 170), kan van de in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien door de rechter in beginsel slechts gebruik worden gemaakt, indien na de vernietiging van de beslissing op bezwaar rechtens nog slechts één mogelijk besluit rest.
In dit geval diende ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet te worden bezien of voor het bouwplan alsnog met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling kon worden verleend. Op voorhand kan niet worden uitgesloten dat dat zo is.
Ten aanzien van vergunning 2000503
2.5. Het desbetreffende bouwplan voorziet in de oprichting van een tuinbouwkas met een oppervlakte van 19.375 m² en een goothoogte van 4,95 m. De kas is vrijwel geheel voorzien op de gronden met de nadere aanwijzing (hg).
2.6. [appellanten sub 1] en het college betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat dit bouwplan, wat betreft de goothoogte, in strijd is met het bestemmingsplan.
Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht uit artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften en het op de plankaart achter de combinatie van letters (hg) ingeschreven cijfer 4 afgeleid dat de goothoogte van een op te richten tuinbouwkas maximaal 4 meter mag bedragen. Voor het standpunt van het college dat de op de plankaart aangegeven maximale hoogte voor gronden met de nadere aanwijzing (hg) slechts geldt voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en niet tevens voor gebouwen, bieden die voorschriften geen aanknopingspunten. Met name de omstandigheid dat in artikel 11, onder B, vierde lid, sub c een maximale goothoogte van 4 m is opgenomen voor agrarische hulpgebouwen, biedt zo’n aanknopingspunt niet. Deze bepaling heeft slechts ten doel om de bouw van agrarische hulpgebouwen, waarvan hier geen sprake is, op gronden met de nadere aanwijzing (hg), die niet is toegestaan, door middel van vrijstelling toch mogelijk te maken. De in die bepaling voorgeschreven goothoogte heeft buiten dat verband geen betekenis.
Evenmin kan in de plankaart en de planvoorschriften steun worden gevonden voor de opvatting van [appellanten sub 1] en het college dat de op te richten kas, voorzover buiten het agrarisch bouwperceel voorzien, geacht moet worden te behoren tot het agrarisch bouwperceel en mitsdien voor het buiten dat perceel gelegen gedeelte van de kas de goothoogte geldt, die van toepassing is op dat perceel zelf. Dat de voorziene nokhoogte van de tuinbouwkas ruimschoots onder de in artikel 11, onder B, derde lid, sub f voorgeschreven hoogte blijft, doet daaraan niet af.
2.7. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van [appellanten sub 1] gegrond is en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, doch slechts voorzover daarbij de bezwaren van Gommers, Gommers en anderen en Weijland en Caron tegen de bij besluit van 10 augustus 2000 verleende vergunning 2000222 gegrond zijn verklaard en deze vergunning is herroepen. Het college zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op deze bezwaren moeten beslissen.
Het hoger beroep van het college is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het door [verzoekers] ingestelde hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Breda van 11 april 2002 in de zaken nrs. 01 / 1019 WW44, 01 / 1020 WW44, 01 / 1030 WW44 en 01 / 1035 WW44, doch slechts voorzover daarbij de bezwaren van [verzoekers] tegen de bij besluit van 10 augustus 2000 verleende vergunning nr. 2000222 gegrond zijn verklaard en die vergunning is herroepen;
III. bevestigt de uitspraak voor het overige;
IV. draagt het college op met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit op die bezwaren te nemen;
V. veroordeelt het college in de door [appellanten sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Oosterhout aan [appellanten sub 1] te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Oosterhout aan [appellanten sub 1] het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2003
201-421.