ECLI:NL:RVS:2003:AF6015

Raad van State

Datum uitspraak
19 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204728/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • H. Beekhuis
  • J.A.M. van Angeren
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor een melkrundvee- en vleesvarkensbedrijf en de gevolgen voor het milieu

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Wierden voor een melkrundvee- en vleesvarkensbedrijf, die op 5 juli 2002 werd verleend. Appellanten sub 1 en sub 2 hebben tegen deze vergunning beroep ingesteld bij de Raad van State. De zaak werd behandeld op 10 februari 2003. De vergunning betreft het houden van 88 melkkoeien, 75 stuks jongvee en 560 vleesvarkens, met een eerdere vergunning die al was verleend voor 60 melkkoeien en 630 vleesvarkens. De appellanten hebben verschillende gronden aangevoerd, waaronder de duidelijkheid van de aanvraag en de milieu-effectrapportage. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft vastgesteld dat de appellanten niet alle gronden als bedenking tegen het ontwerp van het besluit hebben ingebracht, waardoor sommige beroepsgronden niet-ontvankelijk zijn verklaard.

De Afdeling heeft echter ook geoordeeld dat de beroepsgrond van appellanten sub 2 inzake de strijd met de Europese richtlijn voor geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging ontvankelijk is, ondanks dat deze niet als bedenking was ingebracht. De Afdeling heeft verder overwogen dat de aanvraag om vergunning voldoende gegevens bevatte voor de beoordeling van de gevolgen voor het milieu, maar dat de vergunning niet kon worden verleend vanwege onaanvaardbare stankhinder. De Afdeling heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig was voorbereid en niet kon worden gedragen door de motivering die was gegeven. Uiteindelijk heeft de Afdeling het besluit van het college van burgemeester en wethouders vernietigd en de gemeente Wierden veroordeeld in de proceskosten van de appellanten.

Uitspraak

200204728/1.
Datum uitspraak: 19 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2] te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Wierden,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 juli 2002, kenmerk 01.4909, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een melkrundvee- en vleesvarkensbedrijf gelegen aan de [locatie]. Dit besluit is op 25 juli 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 19 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 27 augustus 2002, en appellanten sub 2 bij brief van 5 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 september 2002, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 24 september 2002. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 4 oktober 2002.
Bij brief van 1 november 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2003, waar appellanten sub 1, waarvan J. ter Harmsel in persoon, en appellanten sub 2, beiden vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door H.J. ten Tije, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op het houden van 88 melkkoeien, 75 stuks jongvee, 560 vleesvarkens (Groen Labelstal BB 96.10.042/C 96.10.046V1) en 2.040 vleesvarkens (Groen Labelstal BB 97.07.056V2 en BB 96.10.042/C 96.10.046V1).
Ten behoeve van de onderhavige vergunning is eerder bij besluit van 22 oktober 1996 een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het houden van 60 melkkoeien, 44 stuks jongvee en 630 vleesvarkens in een traditionele stal.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten sub 1 hebben de grond inzake de duidelijkheid van de aanvraag niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Voorts hebben zij zich bij het indienen van de bedenkingen ten aanzien van geluidhinder beperkt tot geluid afkomstig van varkens bij het laden en lossen van deze dieren. De overige in het beroep genoemde geluidaspecten zijn niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht.
Appellanten sub 2 hebben de grond inzake de milieu-effectrapportage niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht.
Voorts hebben zowel appellanten sub 1 als appellanten sub 2 de gronden inzake de voorschriften 7.28, 8.1 tot en met 8.3 van het bestreden besluit alsmede de gronden inzake het ontbreken van specifieke voorschriften die voorzien in een geurnorm en een periodieke meting van de stankuitstoot en –belasting niet als bedenkingen tegen voornoemd ontwerp ingebracht.
Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 1 en appellanten sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op de hiervoor genoemde punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 1 en appellanten sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk is.
Verweerder heeft zich erop beroepen dat appellanten sub 2 de beroepsgrond inzake strijd met de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit hebben ingebracht en het beroep in zoverre niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard. De Afdeling constateert dat appellanten deze beroepsgrond niet in hun bedenkingen hebben aangevoerd. Zij is echter van oordeel dat het beroep op dit punt toch ontvankelijk moet worden geacht nu het betreft mogelijke strijd met een bepaling van Europees recht, die rechtstreeks kan werken.
2.3. Appellanten sub 2 betogen dat verweerder de aanvraag om vergunning buiten behandeling had moeten laten, omdat de aanvraag onvoldoende gegevens bevat voor de beoordeling van de van de inrichting te verwachten gevolgen voor het milieu. Zij menen dat de aanvraag in strijd is met artikel 5.1, aanhef en onder d, e, f, g en h, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Appellanten voeren voorts aan dat de tekening en de aanvraag, wat betreft het aantal ventilatoren, met elkaar in tegenspraak zijn. Ook is niet duidelijk welke stallen natuurlijk worden geventileerd.
2.3.1. Ingevolge artikel 5.1, in samenhang met artikel 5.18, van het Inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer dient de aanvrager in of bij de aanvraag onder meer te vermelden:
[…]
d. de indeling, de uitvoering, de activiteiten en de processen in de inrichting en de ten behoeve daarvan toe te passen technieken of installaties, waaronder begrepen de wijze van energievoorziening, voorzover die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken;
e. de voor de activiteiten en processen, bedoeld onder d, kenmerkende gegevens met betrekking tot grondstoffen, tussen-, neven- en eindproducten;
f. de maximale capaciteit van de inrichting en het maximale motorische of thermische vermogen van de tot de inrichting behorende installaties;
g. de tijden en dagen, dan wel perioden waarop de inrichting of de te onderscheiden onderdelen daarvan in bedrijf zullen zijn;
h. de aard en omvang van de belasting van het milieu die de inrichting tijdens normaal bedrijf kan veroorzaken, daaronder begrepen een overzicht van de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die daardoor kunnen worden veroorzaakt;
[…].
2.3.2. De vergunningaanvraag bestaat uit een aanvraagformulier met toelichting en bijbehorende tekening. Blijkens deze stukken behoort bij de inrichting een bedrijfsterrein waarop onder andere kuilvoeropslagplaatsen en stallen voor het houden van varkens en rundvee staan en waar aan- en afvoerbewegingen en laad- en losactiviteiten plaatsvinden.
Op het aanvraagformulier is omschreven wat de activiteiten binnen de inrichting zullen inhouden. Hierbij is ingegaan op aspecten die relevant zijn voor de beoordeling van de nadelige gevolgen voor het milieu, te weten de ammoniak-, stank- en geluidaspecten. Hiertoe zijn bij de aanvraag gegevens verstrekt over de te hanteren stalsystemen. Uit de dwarsdoorsneden op de bij de aanvraag behorende overzichtstekening blijkt dat de rundveestallen 1, 2a en 2b op natuurlijke wijze worden geventileerd. De varkensstallen 5 en 6 zijn voorzien van ventilatoren. Zowel uit het aanvraagformulier als uit de tekening blijkt dat er in totaal acht ventilatoren aanwezig zijn. Verder is de plaats van de ventilatoren op de tekening duidelijk aangegeven. Uit de aanvraag volgt voorts dat de ventilatoren, de voertuigen en de daarmee gepaard gaande vervoersbewegingen de relevante geluidbronnen zijn. Ook zijn de tijden waarop de activiteiten kunnen plaatsvinden opgegeven. De Afdeling is van oordeel dat voormelde gegevens een voldoende inzicht geven in de te verwachten stank- en geluidhinder.
Voorts zijn in de aanvraag gegevens verstrekt over het water- en energieverbruik, het vermogen en de stook- en koelinstallatie. Deze in de aanvraag opgenomen gegevens geven naar het oordeel van de Afdeling een voldoende aanduiding van het te verwachten verbruik en vermogen van de inrichting.
Voorts blijkt uit de aanvraag dat binnen de onderhavige inrichting geen technische processen plaatsvinden die afwijken van wat in een veehouderij gebruikelijk is, zodat een (uitgebreide) omschrijving van de activiteiten in het onderhavige geval, mede gelet op de in de aanvraag vermelde informatie, geen toegevoegde waarde heeft in het kader van de beoordeling van deze aanvraag.
Hetgeen appellanten sub 2 hebben aangevoerd leidt, gelet op het vorenstaande, niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. Dit beroepsonderdeel treft geen doel.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. Appellanten sub 1 en sub 2 betogen dat sprake is van onaanvaardbare stankhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Appellanten sub 2 kunnen zich niet verenigen met de door verweerder gehanteerde omrekeningsfactor naar mestvarkeneenheden van 2,8 voor de varkens die worden gehouden in stal 6.
2.5.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder in beginsel de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen wat betreft de minimaal aan te houden afstanden en de omrekeningsfactoren. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft verweerder de brochure Veehouderij en Hinderwet gehanteerd.
Nu de nieuw te bouwen stal 6 wordt voorzien van twee Groen Label-stalsystemen en hierdoor sprake is van een grotere reductie van de stankemissie, is verweerder van mening dat het toepassen van een omrekeningsfactor van 2,8, in plaats van de in de Richtlijn gehanteerde omrekeningsfactor van 1,4, aanvaardbaar is. Verweerder heeft hierbij aansluiting gezocht bij jurisprudentie van de Afdeling. Volgens verweerder is vergunningverlening mogelijk omdat bij toepassing van een omrekeningsfactor van 2,8 aan de minimaal aan te houden afstand wordt voldaan.
2.5.2. Uit de stukken is gebleken dat gebouw 6 wordt uitgevoerd als Groen Labelstal in combinatie met een biologische luchtwasser. In deze stal worden 2.040 vleesvarkens gehuisvest.
In bijlage 1 van de Richtlijn is voor vleesvarkens gehouden in een Groen Labelstal, waarvan in dit geval sprake is, een omrekeningsfactor van 1,4 gegeven. Het bij het bestreden besluit vergunde veebestand komt met toepassing van deze omrekeningsfactor voor de varkens gehouden in gebouw 6 overeen met in totaal 1.857,1 mestvarkeneenheden. Volgens de bij de Richtlijn behorende afstandsgrafiek moet bij dit aantal mestvarkeneenheden tussen de inrichting en de dichtstbijzijnde woning van derden in een categorie III-omgeving een afstand van 177 meter worden aangehouden. Aan deze afstand kan niet worden voldaan nu de werkelijke afstand blijkens de stukken 145 meter bedraagt. Echter, voor de in gebouw 6 te huisvesten vleesvarkens heeft verweerder een omrekeningsfactor naar mestvarkeneenheden van 2,8 gehanteerd. Het totaal aan mestvarkeneenheden komt met in achtneming van deze omrekeningsfactor voor varkens in gebouw 6 op 1.128,6 mestvarkeneenheden, in welk geval op grond van de Richtlijn een minimaal aan te houden afstand van 144 meter geldt.
Ten aanzien van de toepassing van de omrekeningsfactor van 2,8 heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 1998, no. E03.95.1093, met betrekking tot een veehouderij in Aalten.
In de door verweerder bedoelde veehouderij in Aalten was sprake van het toepassen van een Farmex-spoelsysteem in combinatie met een bioluchtwasser. De toegepaste techniek verschilt van de techniek zoals in de onderhavige zaak is aangevraagd. Vanwege het ontbreken van omrekeningsfactoren ten tijde van het nemen van het besluit tot vergunningverlening voor de inrichting in Aalten is in dat specifieke geval een hogere omrekeningsfactor gehanteerd dan 1,4. Inmiddels zijn in bijlage 1 van de Richtlijn de voor Groen Label-stallen geldende omrekeningsfactoren gegeven. In haar uitspraak van 21 april 1998, no. E03.97.0115 (AB 1998, 199), heeft de Afdeling geoordeeld dat de in bijlage 1 van de Richtlijn genoemde omrekeningsfactoren kunnen worden aanvaard als de meest recente milieutechnische inzichten. Overigens zijn aan het bestreden besluit niet de benodigde gegevens over de te verwachten geuremissie ten grondslag gelegd.
Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig voorbereid en kan het niet worden gedragen door de daarin neergelegde motivering. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het aan het bestreden besluit verbonden voorschrift waarin een meetprogramma voor het bepalen van de daadwerkelijke geurreductie wordt opgelegd, doet aan hetgeen hiervoor is gesteld niet af.
2.6. De beroepen zijn, voorzover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Aangezien het aspect stankhinder in hoge mate bepalend is voor het antwoord op de vraag of de aangevraagde vergunning kan worden verleend, dient het gehele besluit te worden vernietigd. Aan de overige beroepsgronden wordt derhalve niet toegekomen.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 1, voorzover het betreft de gronden inzake de duidelijkheid van de aanvraag en de geluidaspecten die geen betrekking hebben op het laden en lossen van varkens, het beroep van appellanten sub 2, voorzover het betreft de grond inzake de milieu-effectrapportage, en de beroepen van appellanten sub 1 en appellanten sub 2, voorzover het betreft de gronden inzake de voorschriften 7.28, 8.1 tot en met 8.3 van het bestreden besluit, het ontbreken van specifieke voorschriften die voorzien in een geurnorm en een periodieke meting van de stankuitstoot en -belasting niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en appellanten sub 2 voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wierden van 5 juli 2002, kenmerk 01.4909;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Wierden in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 776,75 voor appellanten sub 1, waarvan een bedrag groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en tot een bedrag van € 644,00 voor appellanten sub 2, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de totale bedragen dienen door de gemeente Wierden te worden betaald aan appellanten;
V. gelast dat de gemeente Wierden aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 voor appellanten sub 1 en € 109,00 voor appellanten sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2003
243-374.