ECLI:NL:RVS:2003:AF6010

Raad van State

Datum uitspraak
19 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203201/
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • E.A. Alkema
  • M.G.J. Parkins-de Vin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing van vrijstelling voor recreatief gebruik van agrarisch perceel

Op 19 maart 2003 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van een appellant tegen de gemeente Weert. De zaak betreft de afwijzing van een verzoek om vrijstelling van het bestemmingsplan voor recreatief gebruik van een perceel. De gemeenteraad had op 22 februari 2001 het verzoek van de appellant om vrijstelling op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening afgewezen. Dit besluit werd door de gemeenteraad op 25 oktober 2001 bevestigd na bezwaar van de appellant. De rechtbank te Roermond verklaarde op 8 mei 2002 het beroep van de appellant ongegrond, waarna de appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De appellant, die een horecaonderneming exploiteert op het perceel, stelde dat het gebruik van het perceel in overeenstemming was met het gemeentelijk ruimtelijk beleid. De gemeenteraad betoogde echter dat het gebruik in strijd was met de bestemmingsplannen, die de bestemming 'Agrarisch gebied' voor het perceel vastlegden. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat het gebruik van het perceel als intensieve recreatie niet was toegestaan onder de geldende bestemmingsplannen. De Afdeling bevestigde dat de gemeenteraad geen vrijstelling had hoeven verlenen, omdat het gebruik niet paste binnen de vastgestelde bestemmingen en er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin, en de betrokken rechters waren R.W.L. Loeb, E.A. Alkema en M.G.J. Parkins-de Vin, met mr. E.D. Boer als ambtenaar van Staat.

Uitspraak

200203201/1.
Datum uitspraak: 19 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Roermond van 8 mei 2002 in het geding tussen:
appellant
en
de raad van de gemeente Weert.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2001 heeft de raad van de gemeente Weert (hierna: de gemeenteraad), voorzover thans van belang, een verzoek van appellant om krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling te verlenen ten behoeve van recreatief gebruik van het perceel [locatie] (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 25 oktober 2001 heeft de gemeenteraad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 mei 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 juni 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 24 juni 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 juli 2002 heeft de gemeenteraad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2002. Partijen zijn met bericht niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant drijft aan de [locatie] een horecaonderneming genaamd [horecapand] en heeft de beschikking over het – daarachter gelegen – perceel. Hij heeft het deels ingericht als tuin met waterpartijen en wandelpaden, deels als een met coniferen uitgevoerd labyrint en voor het overige als parkeerplaats. Het perceel wordt mede recreatief gebruikt door bezoekers van de onderneming. De onderneming ontplooit haar activiteiten ook in de op het perceel gelegen paardenstal, die daartoe is verbouwd.
2.2. Niet in geschil is dat het gebruik dat appellant van het perceel maakt in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied 1976” ten tijde van het besluit van 25 oktober 2001 op een deel van het perceel rustende bestemming “Agrarisch gebied AG-VO”.
Op een ander deel van het perceel rustte destijds ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied 1998” de bestemming “Agrarisch gebied”. Eerder (uitspraak van 11 december 2002 in zaak no. 200104507/1, aan partijen bekend) heeft de Afdeling overwogen dat het gebruik ook met deze bestemming in strijd is en niet viel onder het in de genoemde bestemmingsplannen opgenomen overgangsrecht. De rechtbank heeft het beroep van appellant op het overgangsrecht dan ook terecht verworpen.
2.3. Ingevolge artikel 19, eerste lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), voorzover thans van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten een verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben.
Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de gemeenteraad ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan deze bepaling. Hij voert daartoe aan dat het door hem beoogde gebruik van het perceel, anders dan de gemeenteraad stelt, past in het gemeentelijk ruimtelijk beleid.
2.4. Naar de gemeenteraad heeft gesteld wordt ontwikkeling van nieuwe intensieve verblijfsrecreatie volgens het gemeentelijk ruimtelijk beleid, neergelegd in de bestemmingsplannen “Buitengebied 1998” en “NRP-gebied”, slechts mogelijk gemaakt in het zoekgebied nieuwe verblijfsrecreatie rond de Weerterbergen en de IJzeren Man-plas in het NRP-gebied. Concentratie van recreatie vindt volgens dat beleid met name plaats in de zone Weerterbergen – NRP-gebied. Verbetering van de meer intensieve dagrecreatieve mogelijkheden is voorzien in het zogenoemde recreatief uitloopgebied. Voorts is het in het hele buitengebied mogelijk om bouwwerken van geringe omvang, zoals picknicktafels, speel- en schuilgelegenheden, informatieborden en bewegwijzering, ten behoeve van recreatief medegebruik op te richten. Deze bouwwerken zijn met name bedoeld voor extensieve recreatie. Appellant heeft dit niet gemotiveerd betwist.
2.5. In artikel 4.5.2., aanhef en onder g, van de voorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied 1998” is bij wijze van niet-limitatieve opsomming vermeld: “intensieve dagrecreatieve voorzieningen, zoals volkstuinenhertenkampen en kinderboerderijen …”. Gelet hierop, heeft de rechtbank, aard en omvang van de op het perceel aangebrachte voorzieningen mede in aanmerking genomen, met juistheid overwogen dat de gemeenteraad het gebruik van het perceel terecht heeft aangemerkt als intensieve recreatie in de zin van dit beleid. Het perceel bevindt zich niet in een zoekgebied of recreatief uitloopgebied, als hiervoor bedoeld. Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (in voormelde uitspraak), kan het gebruik niet worden aangemerkt als recreatief medegebruik. Dat het perceel, naar appellant stelt, aan een fietsroute is gelegen, doet aan het vorenstaande niet af. Het betoog faalt.
2.6. Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat de gemeenteraad het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden faalt evenzeer. Het door appellant in dat verband vermelde wijk-, verenigings- en buurtgebouw van de scouting is niet op één lijn te stellen met het gebruik dat appellant van het perceel maakt. De scouting vervult een centrumfunctie voor het jeugdwerk binnen de regio. Ten einde die functie te kunnen behouden, was uitbreiding van de accommodatie noodzakelijk.
Anders dan appellant betoogt, heeft de rechtbank evenzeer met juistheid ook overigens geen zodanig bijzondere omstandigheden aanwezig geacht, dat geoordeeld moet worden dat de gemeenteraad niet in redelijkheid heeft kunnen nalaten om ten gunste van appellant af te wijken van het vorenomschreven beleid. Dat appellant, naar hij stelt, aanzienlijke investeringen heeft gedaan, kan niet als zodanig worden aangemerkt. Van te honoreren opgewekt vertrouwen dat appellant planologische medewerking zou verkrijgen voor zijn plannen, is niet gebleken.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2003
201-421.