200203346/1.
Datum uitspraak: 19 maart 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], gevestigd, respectievelijk wonend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 mei 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Moordrecht.
Bij besluit van 1 maart 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van Moordrecht (hierna: het college) afwijzend beslist op het verzoek van appellanten de bij besluit van 15 augustus 1995 verleende en bij besluit van 22 oktober 1996 gewijzigde bouwvergunning te wijzigen.
Bij besluit van 2 mei 2000 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 mei 2002, verzonden op 22 mei 2002, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 19 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 20 juni 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 juli 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. J.J. Wittekamp, advocaat te Delft, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.M. Emeis, advocaat te Alphen aan den Rijn, zijn verschenen.
2.1. In artikel 44, aanhef, en onder c, van de Woningwet is bepaald dat de bouwvergunning alleen mag en moet worden geweigerd, indien het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.
2.2. In het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landelijk Gebied” is het perceel waar het om gaat bestemd tot “Agrarische doeleinden (A)”. Niet in geschil is dat de door appellanten gewenste wijziging van de op 22 oktober 1996 verleende bouwvergunning in strijd is met het bepaalde in artikel 3 van de planvoorschriften.
2.3. In artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften is bepaald dat bouwwerken, welke bestaan op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan dan wel gebouwd worden of kunnen worden krachtens een bouwvergunning, welke is of moet worden verleend, en die afwijken of zouden afwijken van het plan, op voorwaarde dat de bestaande afwijkingen niet worden vergroot en onverminderd de bevoegdheid tot onteigening overeenkomstig de Wet, mogen worden uitgebreid met ten hoogste 10% van de op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan bestaande inhoud.
2.4. Het ontwerp-bestemmingsplan is op 25 juli 1996 ter inzage gelegd. Anders dan appellanten betogen kon het college gelet op de tekst van artikel 18 van de planvoorschriften niet anders dan het bouwwerk, waarvoor op 15 augustus 1995 bouwvergunning is verleend, als uitgangspunt nemen voor de beoordeling van de bouwaanvraag waar het nu om gaat. Gelet op het limitatief-imperatieve karakter van artikel 44 van de Woningwet kunnen de tussen partijen gemaakte afspraken over wat ter plaatse gebouwd zou mogen worden, wat daar overigens ook van zij, geen rol spelen. Dat, zoals appellanten stellen, het perceel in het bestemmingsplan ten onrechte onder het overgangsrecht zou zijn gebracht kan in deze procedure, waarin uitsluitend de toetsing van het bouwplan aan het bestemmingsplan in geding is, geen rol spelen.
2.4.1. Uit de stukken blijkt dat op de peildatum, gelet op het besluit van 15 augustus 1995, vergunning was verleend voor de bouw van een bedrijfsruimte met een inhoud van ongeveer 1.500 m3. Gesteld noch gebleken is dat op dat moment ter plaatse al een wat inhoud betreft groter gebouw aanwezig was. Het bouwwerk waarvoor thans vergunning is gevraagd heeft blijkens de stukken een inhoud van ongeveer 2.070 m3, hetgeen een vergroting van de inhoud met ongeveer 38% betekent. Hieruit volgt dat het bouwplan in strijd is met artikel 18, eerste lid van de planvoorschriften. Gelet op artikel 44 van de Woningwet kon het college derhalve niet anders dan de bouwvergunning weigeren. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.4.2. Het beroep van appellanten op het vertrouwensbeginsel kan, wat daar overigens ook van zij, niet leiden tot het verlenen van een bouwvergunning in strijd met de wet.
2.4.3. Ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet, voor zover hier van belang, wordt een aanvraag om bouwvergunning die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimteljke Ordening geacht mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden. Nu geen sprake is van een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en evenmin een ontwerp-bestemmingsplan ter inzage is gelegd, had het college, noch de raad, de bevoegdheid vrijstelling op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat artikel luidde tot 3 april 2000 en op de voorliggende aanvraag van toepassing was, te verlenen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen is reeds op die grond zodanige vrijstelling in dit geval niet aan de orde.
2.4.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Bastein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Bastein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2003.