200204851/1.
Datum uitspraak: 19 maart 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 23 juli 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Schipluiden.
Bij besluit van 31 oktober 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schipluiden (hierna: het college) geweigerd appellant vergunning te verlenen voor de bouw van een tuinhuisje/recreatiewoning op een perceel grond gelegen nabij de [locatie].
Bij besluit van 12 juni 2001 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 juli 2002, verzonden op 29 juli 2002, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 3 september 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 november 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2003, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A.J.P. Schild, advocaat te Den Haag en T.W.P. van den Berg, ambtenaar der gemeente, is verschenen.
2.1. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Kerkpolder West”. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat - anders dan appellant betoogt - het bestemmingsplan niet in strijd is met de Reconstructiewet Midden-Delfland en dat van de bindende kracht van het bestemmingsplan dient te worden uitgegaan.
2.2. Het perceel heeft de bestemming “Agrarisch gebied”. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van het grondgebonden agrarisch bedrijf, met de daarbij behorende paden, wegen en waterlopen.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften mogen op deze gronden, met inachtneming van het bepaalde in lid 3, uitsluitend andere bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd.
Ingevolge artikel 4, derde lid, onder a, van de planvoorschriften, mag de hoogte van andere bouwwerken niet meer dan 3,00 m bedragen, met dien verstande dat de hoogte van terreinafscheidingen niet meer dan 1,50 m mag bedragen.
Ingevolge artikel 4, vierde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid 2 voor de bouw van kleine gebouwen, geen woningen zijnde, zoals melkstallen, een schuilgelegenheid voor vee en veldschuren, met dien verstande dat de hoogte van het bouwwerk niet meer dan 3,00 m mag bedragen.
2.3. Vast staat dat appellant ter plaatse uit liefhebberij een fruittuin houdt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bouwplan in strijd is met artikel 4, eerste en tweede lid, van de planvoorschriften. Het tuinhuis kan immers niet worden aangemerkt als een bouwwerk dat uitsluitend wordt gebouwd ten dienste van de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf. Om deze reden slaagt ook het beroep op artikel 4, vierde lid, van de planvoorschriften niet. Bovendien is het bouwplan ook in strijd met artikel 4, derde lid, van de planvoorschriften omdat het voorziet in een gebouw dat hoger is dan 3,00 m.
2.4. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan, zonder dat hij daarom heeft verzocht, door het college is getoetst aan de artikelen 17 en 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, faalt. Ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet - voor zover hier van belang – wordt een aanvraag om bouwvergunning die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening immers geacht mede een verzoek om zodanige vrijstelling in het houden.
2.5. De rechtbank heeft dan ook verder terecht overwogen dat het tuinhuis niet als een bijgebouw bij het woongebouw op het naastgelegen perceel kan worden aangemerkt. Het bouwplan is derhalve in strijd met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit op de ruimtelijke ordening, zodat het college niet bevoegd is om krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling van artikel 4 van de planvoorschriften te verlenen.
2.6. Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en dat burgemeester en wethouders gelet op het limitatief-imperatieve karakter van artikel 44 van de Woningwet niet anders konden doen dan de bouwvergunning weigeren. Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd kan hier niet aan afdoen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Het verzoek van appellant om schadevergoeding moet worden afgewezen, reeds omdat geen sprake is van een gegrond beroep tegen het besluit van het college van 12 juni 2001.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Bastein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Bastein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2003.