ECLI:NL:RVS:2003:AF6001

Raad van State

Datum uitspraak
19 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202291/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar tegen vergunning voor het rooien van bomen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die als kraker woont op een perceel waar vergunning is verleend voor het rooien van acht bomen. Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven had op 11 oktober 2000 vergunning verleend voor het rooien van deze bomen. Appellant maakte bezwaar tegen deze vergunning, maar het college verklaarde dit bezwaar op 26 maart 2001 niet-ontvankelijk. De rechtbank te 's-Hertogenbosch verklaarde op 7 maart 2002 het beroep van appellant ongegrond. Hierop heeft appellant hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij zijn gronden aanvulde in brieven van 19 april en 21 juni 2002.

Tijdens de zitting op 27 januari 2003 werd appellant bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het college werd vertegenwoordigd door een ambtenaar. Appellant betoogde dat hij belang had bij het hoger beroep, omdat hij een principiële uitspraak wilde over zijn status als belanghebbende. Hij stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij als kraker niet als belanghebbende kon worden aangemerkt volgens de Algemene wet bestuursrecht.

De Raad van State oordeelde dat, hoewel er twijfel kan bestaan over de juistheid van het oordeel van de rechtbank, het niet mogelijk is om een inhoudelijke beoordeling te geven enkel vanwege de principiële betekenis van de zaak. Het belang dat appellant aanvoert, zoals de gemaakte proceskosten en betaalde griffierechten, biedt volgens vaste jurisprudentie onvoldoende aanleiding voor een inhoudelijke beoordeling. Aangezien er geen rechtens te beschermen belang is gebleken, verklaarde de Raad van State het hoger beroep niet-ontvankelijk. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200202291/1.
Datum uitspraak: 19 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 7 maart 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 oktober 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: het college) aan de Dienst Algemene en Publiekszaken van de gemeente Eindhoven vergunning verleend voor het rooien van acht bomen op het bij de gemeente in eigendom zijnde perceel aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 26 maart 2001, waarin naar het advies van de commissie voor bezwaren en ombudszaken van 9 februari 2001 wordt verwezen, heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 7 maart 2002, verzonden op 8 maart 2002, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 juni 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 juli 2002 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.A.R. Schuckink Kool, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.A. Sluiter, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant woont als kraker in het pand op het perceel waar zich ook de tuin bevindt met de acht bomen, voor het rooien waarvan vergunning op grond van artikel 4.5.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Eindhoven is verleend. Vast staat dat deze bomen inmiddels zijn gerooid.
2.2. Appellant betoogt dat hij niettemin belang heeft bij het hoger beroep teneinde een principiële uitspraak te verkrijgen over het oordeel van de rechtbank dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant als kraker niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan worden aangemerkt. Appellant betoogt voorts dat ook in verband met de door hem gemaakte proceskosten en betaalde griffierechten het belang aan het hoger beroep niet is ontvallen.
2.3. Ofschoon betwijfeld kan worden of het oordeel van de rechtbank juist is – appellant had immers zicht op de gerooide bomen en was in de directe nabijheid daarvan woonachtig –, kan aan een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak niet worden toegekomen, nu van de rechter geen uitspraak kan worden gevraagd uitsluitend vanwege de principiële betekenis ervan. Het gestelde belang vanwege de door appellant gemaakte proceskosten en betaalde griffierechten biedt volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling – bijvoorbeeld de uitspraak van 9 april 1998 in zaak nr. H01.97.0219 (JB 1998/116, NA 1998, 240 en Gst. 1999, 7092, 4) – op zichzelf onvoldoende aanleiding om tot die beoordeling over te gaan.
2.4. Aangezien in hetgeen appellant overigens heeft betoogd evenmin is gebleken van een rechtens te beschermen belang, is het hoger beroep niet-ontvankelijk.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Schuurman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2003
282-424.