ECLI:NL:RVS:2003:AF5999

Raad van State

Datum uitspraak
19 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205990/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T.M.A. Claessens
  • L. Groenendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bouwvergunning voor serre in beschermd stadsgezicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank te 's Gravenhage, die op 19 september 2002 het beroep van de appellant ongegrond verklaarde. De zaak betreft de bouwvergunning die het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 8 november 2000 heeft verleend aan een vergunninghouder voor de bouw van een serre aan de achtergevel van zijn woning. De appellant, die bezwaar had gemaakt tegen deze vergunning, stelde dat de vrijstelling van het bestemmingsplan onterecht was verleend en dat er sprake was van een onaanvaardbare inbreuk op zijn privacy.

De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat het college in redelijkheid de bouwvergunning kon verlenen en dat de bezwaren van de appellant niet gegrond waren. De appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij hij zijn eerdere argumenten herhaalde. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 21 februari 2003 behandeld. Tijdens deze zitting waren zowel de appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat, als het college aanwezig.

De Afdeling heeft de argumenten van de appellant opnieuw beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de rechtbank de gronden van de appellant terecht had verworpen. De Afdeling oordeelde dat er geen aanleiding was om te concluderen dat het college niet in redelijkheid de vrijstelling had kunnen verlenen. Ook de privacyoverwegingen van de appellant werden niet aannemelijk geacht. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 19 maart 2003.

Uitspraak

200205990/1.
Datum uitspraak: 19 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's Gravenhage van 19 september 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 november 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) aan [vergunninghouder] met toepassing van artikel 19, derde lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een serre aan de achtergevel van zijn woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 28 juni 2001 heeft het college, onder verwijzing naar het ongedateerde advies van de Adviescommissie bezwaarschriften, het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 september 2002, verzonden op 3 oktober 2002, heeft de rechtbank te 's Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 december 2002 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. C.G. Meeder, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.H. Potter, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het betoog van appellant in hoger beroep komt neer op een herhaling van de gronden die hij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank die gronden terecht verworpen. Met de rechtbank ziet de Afdeling geen aanleiding voor de conclusie dat het college niet in redelijkheid ten behoeve van het bouwplan met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling heeft kunnen verlenen van het bestemmingsplan. Dat sprake is van een onaanvaardbare inbreuk op de privacy van appellant is ook in hoger beroep niet aannemelijk geworden. Niet valt in te zien dat, nu de Afdeling bij uitspraak van 28 augustus 2002 in zaak no. 200104497/1 reeds heeft vastgesteld dat een bouwvergunning voor het terras in de tuin van vergunninghouder niet op grond van privacyoverwegingen kon worden geweigerd, de vrijstelling en bouwvergunning voor de serre wel op die grond hadden moeten worden geweigerd. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat het feit dat het perceel is gelegen binnen het beschermd stadsgezicht door de welstandscommissie in haar advies is betrokken. Niet valt in te zien waarom het college zich niet conform het advies op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand.
2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2003
164-422.