200204076/1.
Datum uitspraak: 19 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen,
appellant,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 4 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen vastgesteld twee wijzigingen van het bestemmingsplan “Zonzeelse Polder-Plukmade-zuid".
Verweerder heeft bij besluit van 28 mei 2002, nummer 819498, beslist over de goedkeuring van de wijzigingen.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 22 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2002, beroep ingesteld.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van [partij]. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J. van Gorp en drs. P. Bauer, ambtenaren van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.J.A.M. van de Laar, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar [partij] gehoord.
2.1. De wijzigingen (verder: de plannen) betreffen twee delen van het bestemmingsplan “Zonzeelse Polder/Plukmade-zuid” (verder: het moederplan). Beoogd wordt een agrarisch bedrijf te vergroten en te verplaatsen en in een deel van de bebouwing van het verplaatste bedrijf een opslagplaats te creëren. Hiertoe wordt een nieuw agrarisch bouwblok toegewezen aan een perceel aan de Tweedeweg respectievelijk de bestemming van een bestaand agrarisch bouwblok aan de Zwaluwsepootweg gewijzigd in de bestemming “Semi-/niet-agrarische bedrijven”.
De plannen zijn gebaseerd op de in artikel 4, vijfde lid, onder 1 respectievelijk artikel 3, vijfde lid, onder 3 van de voorschriften van het moederplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van wijzigingsplannen. Ingevolge artikel 11, eerste lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: WRO), voor zover hier van belang, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent de goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het plan voor de Zwaluwsepootweg, waarin de bestemming “Open agrarisch gebied” wordt gewijzigd in de bestemming “Semi-/niet agrarische bedrijven” in strijd is met de voorschriften van het moederplan en met het streekplan “Brabant in Balans” (verder: het streekplan) en heeft goedkeuring onthouden. Hij heeft daarbij overwogen dat onvoldoende is aangetoond dat agrarisch gebruik niet meer tot de mogelijkheden behoort.
2.4. Appellant stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte goedkeuring aan het plan heeft onthouden. Hij stelt dat het perceel in de kernrandzone nabij de woningen van het gehucht Blauwe Sluis ligt en op grond daarvan ruimtelijk noch milieutechnisch geschikt is voor agrarisch hergebruik. Voorts stelt hij dat vanwege de geringe omvang van de productiegronden agrarisch hergebruik niet tot de mogelijkheden behoort. Voor het overige stelt hij dat het besluit onvoldoende gemotiveerd is.
2.5. In het moederplan is aan de gronden en de daarbij behorende opstallen de bestemming “Open agrarisch gebied” met de aanduiding “agrarisch bouwblok” toegekend. Ingevolge artikel 4, vijfde lid, onder 3 van de voorschriften van het moederplan, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming “Open agrarisch gebied” te wijzigen in “Semi-/niet-agrarische bedrijven” ten behoeve van de omschakeling van een agrarisch bedrijf. Hierbij dient voldaan te worden aan de in het moederplan gestelde voorwaarden van artikel 24, tweede lid, onder 3. In dit artikelonderdeel is, voor zover van belang, voorgeschreven dat een omschakeling als hier aan de orde alleen mag plaatsvinden als is aangetoond dat agrarisch hergebruik van het bouwblok niet mogelijk is.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder het standpunt heeft kunnen innemen dat niet is aangetoond dat agrarisch hergebruik niet tot de mogelijkheden behoort. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat de omstandigheden dat het bedrijfsperceel 1,2 hectare groot is en dat woningen in de buurt staan, er niet aan in de weg hebben gestaan dat het huidig gebruik agrarisch is. Voorts is niet aannemelijk dat het perceel voor iedere vorm van agrarisch gebruik ongeschikt is. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat niettemin agrarisch hergebruik niet mogelijk is. Gelet hierop oordeelt de Afdeling dat verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat het plan zich niet verdraagt met artikel 24, tweede lid, onder 3 voornoemd.
Uit het vorenstaande volgt dat het plan is vastgesteld in strijd met dit voorschrift en met artikel 11 van de WRO. Derhalve heeft verweerder terecht goedkeuring aan het plan onthouden. Gelet hierop behoeft de partijen verdeeld houdende vraag of het plan in strijd is met het streekplan geen bespreking meer.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het plan dat betrekking heeft op de nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf aan de Tweedeweg in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en heeft hieraan goedkeuring onthouden. Hij overweegt dat dit in strijd is met het streekplan “Brabant in balans” en dat voorts niet is gebleken van enig onderzoek naar mogelijkheden voor verplaatsing van het bedrijf naar een vrijkomende agrarische bedrijfslocatie.
2.7. Appellant stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte goedkeuring aan dit plan heeft onthouden. Hij stelt dat dit plan getoetst had moeten worden aan het voorgaande streekplan, dat gold ten tijde van de aanvraag voor een nieuw bouwblok. Dat streekplan maakte de wijziging van de bestemming wel mogelijk, zo betoogt hij. Voorts voert hij aan dat onderzoek is gedaan naar vrijkomende agrarische bebouwing.
2.8. De Afdeling overweegt als volgt. Het plan is door het college van burgemeester en wethouders vastgesteld op 4 maart 2002. Verweerder heeft goedkeuring onthouden bij besluit van 28 mei 2002. Het karakter van de toetsing van een wijzigingsplan door het college van gedeputeerde staten brengt in beginsel met zich dat alle feiten en omstandigheden die zich tot aan het nemen van het besluit omtrent de goedkeuring hebben voorgedaan in aanmerking moeten worden genomen. Nu verweerder omtrent de goedkeuring heeft besloten nadat het streekplan op 22 februari 2002 door provinciale staten was vastgesteld en op 15 maart 2002 in werking was getreden, diende verweerder te toetsen aan dit streekplan. Dit zou anders zijn geweest indien sprake was van bijzondere omstandigheden in verband waarmee dit streekplan niet als toetsingskader gebruikt had mogen worden. In het betoog van appellant en [partij] dat al geruime tijd onderhandelingen gaande waren en gezocht werd naar een andere locatie en dat het streekplan nog niet gold ten tijde van de aanvraag om toekenning van een bouwblok heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid geen grond hoeven zien om dergelijke omstandigheden aanwezig te achten.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder het plan terecht heeft getoetst aan het streekplan.
2.8.1. Niet in geding is dat het plan in strijd is met het streekplan. Uitgangspunt van het beleid is dat ter bescherming van de openheid in het gebied geen verdere verstening mag plaatsvinden. Op basis hiervan is in het streekplan als beleid opgenomen dat voor agrarische bedrijven in gebieden als hier aan de orde, nieuwvestiging is uitgesloten en gebruik gemaakt dient te worden van vrijkomende agrarische bedrijfslocaties. De Afdeling acht dit beleid in zijn algemeenheid niet onredelijk.
Voor zover appellant zich op het standpunt stelt dat in dit geval had moeten worden afgeweken van het streekplanbeleid omdat gezocht is naar geschikte vrijkomende agrarische bedrijfslocaties, oordeelt de Afdeling met verweerder dat niet is gebleken dat voldoende onderzoek is verricht naar deze locaties voor de hervestiging van het bedrijf. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de stelling van appellant en [partij], dat uit informatie van de ZLTO en de DLV blijkt dat dergelijke locaties niet beschikbaar zijn, niet wordt onderbouwd met stukken waaruit blijkt dat onderzoek is verricht. Ook verder is naar het oordeel van de Afdeling niet gebleken van bijzondere omstandigheden die verweerder aanleiding hadden moeten geven van het beleid af te wijken.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. De Rooy
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2003