ECLI:NL:RVS:2003:AF5994

Raad van State

Datum uitspraak
19 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200554/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.R. Schaafsma
  • Th.G. Drupsteen
  • Ch.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunningverlening voor Autobedrijf Tromp B.V. inzake milieueffecten en geluidshinder

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, waarbij aan Autobedrijf Tromp B.V. een vergunning is verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de in- en verkoop van auto's en het demonteren van autowrakken. De vergunning is verleend op 10 december 2001, maar appellanten hebben hiertegen beroep ingesteld, omdat zij vrezen voor geluidshinder en andere milieueffecten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 19 maart 2003 behandeld.

De appellanten hebben aangevoerd dat de vergunning niet in het belang van de bescherming van het milieu kan worden verleend, omdat de geluidgrenswaarden die aan de vergunning zijn verbonden niet toereikend zijn. Ze stellen dat de omgeving van de inrichting niet als een rustige woonwijk kan worden gekarakteriseerd en dat de geluidvoorschriften onvoldoende zijn om geluidoverlast te voorkomen. De Afdeling heeft vastgesteld dat het beroep voor een deel niet-ontvankelijk is, maar dat de bezwaren met betrekking tot de karakterisering van de omgeving en de geluidbelasting wel ontvankelijk zijn.

De Afdeling heeft overwogen dat de vergunning kan worden geweigerd indien de nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen. De appellanten hebben niet aangetoond dat de geluidgrenswaarden niet nageleefd kunnen worden, maar de Afdeling heeft geconstateerd dat er gebreken kleven aan het bestreden besluit, met name op het gebied van de geluidaspecten. Hierdoor heeft de Afdeling besloten het besluit van het college van gedeputeerde staten te vernietigen en de provincie Noord-Brabant te veroordelen in de proceskosten van de appellanten.

Uitspraak

200200554/1.
Datum uitspraak: 19 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 december 2001, kenmerk 801024, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Autobedrijf Tromp B.V." een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de in- en verkoop van gebruikte en nieuwe auto's en/of onderdelen, accessoires en het onderhouden van APK-keuringen aan personenauto's alsmede het opslaan en demonteren van 250 autowrakken op het perceel Haasdijk 65 te Made, kadastraal bekend gemeente Drimmelen, sectie S, nummers 407, 408, 3264 en 3265 (Haasdijk 65) en sectie S, nummer 3165 (Haasdijk ongenummerd). Dit aangehechte besluit is op 17 december 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 28 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 maart 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 21 augustus 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. M.B.Ph. Geeraedts, advocaat te
’s-Hertogenbosch, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. [gemachtigden], zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Autobedrijf Tromp B.V.", vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover dat zich keert tegen voorschrift 1.3.2 in relatie tot voorschrift 1.3.1, de karakterisering van de omgeving van de inrichting, de bepaling van de geluidbelasting vanwege de demontagehal alsmede de brandwerendheid van de erfafscheiding en de demontagehal.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de grond inzake voorschrift 1.3.2 in relatie tot voorschrift 1.3.1 en de brandwerendheid van de erfafscheiding en de demontagehal niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
Anders dan verweerder heeft gesteld vindt het beroep wat betreft de karakterisering van de omgeving van de inrichting en de bepaling van de geluidbelasting vanwege de demontagehal wel zijn grondslag in de bedenkingen waarin immers is aangevoerd dat de voorschriften 1.5.1 tot en met 1.5.3 onvoldoende zijn om geluidoverlast te voorkomen. Het beroep is daarom in zoverre ontvankelijk.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellanten vrezen voor geluidhinder ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting. Zij stellen dat de omgeving van de inrichting niet zonder meer als een rustige woonwijk met weinig verkeer kan worden getypeerd en dat verweerder daarom het referentieniveau van het omgevingsgeluid als uitgangspunt had moeten nemen bij het bepalen van de geluidgrenswaarden in plaats van de in de Handreiking genoemde streefwaarde voor een woonwijk met weinig verkeer. Het referentieniveau van het omgevingsgeluid is volgens hen onjuist bepaald. Ook heeft volgens hen verweerder bij het stellen van de geluidvoorschriften ten onrechte geen rekening gehouden met de gevelreflectie. Voorts betogen appellanten dat de gestelde geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd. In dit verband merken zij op dat verweerder een aantal akoestisch relevante activiteiten ten onrechte niet in de beoordeling heeft betrokken.
2.3.1. Verweerder heeft ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting onder meer de voorschriften 1.5.1, 1.5.2 en 1.5.3 aan de vergunning verbonden. Deze voorschriften luiden:
1.5.1
Op de bijlage “Geluidimmissiepunten” aangegeven immissiepunten mogen de hieronder genoemde waarden van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege het in werking zijn van de inrichting, niet worden overschreden.
Immissiepunt Omschrijving LAr,LT per periode in dB(A)
Dag Avond
7-19 uur 19-23 uur
1 Haasdijk 71 45 28
2 Haasdijk 71 43 29
3 Esdoornlaan 2 26 10
4 Sparrenhof 46 26 17
5 Haasdijk 59 44 40
6 Haasdijk 71 33 20
1.5.2
De maximale geluidniveaus (Lamax gemeten in de meterstand “fast”) mogen ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen, veroorzaakt door geluidbronnen binnen de inrichting niet meer bedragen dan:
70 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode)
65 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode)
60 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur (nachtperiode).
1.5.3
In afwijking van het bovenstaande mag ten gevolge van de transportbewegingen in de dagperiode het maximale geluidniveau op immissiepunt 5 niet meer bedragen dan 71 dB(A).
2.3.2. Met betrekking tot de in voorschrift 1.5.1 gestelde geluidgrenswaarden overweegt de Afdeling als volgt.
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder bij de invulling van de beoordelingsvrijheid op dit punt hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Hierin wordt aanbevolen om bij de bepaling van geluidgrenswaarden aansluiting te zoeken bij de in dit hoofdstuk genoemde richtwaarden voor woonomgevingen. Overschrijding van deze richtwaarden kan toelaatbaar zijn op grond van een bestuurlijk afwegingsproces. Daarbij speelt het referentieniveau van het omgevingsgeluid een belangrijke rol.
Verweerder heeft de Handreiking bij het vaststellen van de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau aldus toegepast dat hij aansluiting heeft gezocht bij de richtwaarde die in hoofdstuk 4 van de Handreiking wordt aanbevolen voor een rustige woonwijk met weinig verkeer, te weten een etmaalwaarde van 45 dB(A). De Afdeling acht deze keuze van verweerder, gezien de omgeving van de inrichting, niet onjuist. Nu verweerder bij het bepalen van de in voorschrift 1.5.1 gestelde geluidgrenswaarden geen aansluiting heeft gezocht bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid en dit blijkens het verhandelde ter zitting alleen heeft bepaald om te kunnen controleren of de typering van de omgeving van de inrichting op grond waarvan voornoemde richtwaarde is gekozen juist is, behoeven de bezwaren van appellanten tegen de wijze waarop het referentieniveau van het omgevingsgeluid is bepaald geen bespreking.
De in voorschrift 1.5.1 gestelde geluidgrenswaarden zijn gelijk aan of lager dan de richtwaarden voor een rustige woonwijk met weinig verkeer. Gelet hierop heeft verweerder de hoogte van deze grenswaarden in redelijkheid toereikend kunnen achten.
2.3.3. Ten aanzien van de piekgeluidgrenswaarden die in voorschrift 1.5.2 zijn opgenomen overweegt de Afdeling dat volgens de Handreiking, voorzover hier van belang, piekgeluidgrenswaarden bij voorkeur dienen te worden bepaald op 10 dB(A) boven de getalswaarde voor de equivalente geluidgrenswaarden, doch maximaal op een etmaalwaarde van 70 dB(A). De in voorschrift 1.5.2 gestelde piekgeluidgrenswaarden zijn gelijk aan deze waarde, zodat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze grenswaarden toereikend zijn ter bescherming van het milieu.
2.3.4. De in de voorschriften 1.5.1 en 1.5.2 opgenomen geluidgrenswaarden gelden blijkens de voorschriften exclusief gevelreflectie, derhalve voor invallend geluid. Verweerder heeft het niet betrekken van gevelreflectie bij de bepaling van de optredende geluidniveaus in het bestreden besluit gemotiveerd door te verwijzen naar de door hem op het punt van geluid tot uitgangspunt genomen Handreiking. Daarin wordt geadviseerd om geluidvoorschriften te stellen voor de na te leven grenswaarde, zonder daarbij de gevelreflectie te betrekken. In de Handreiking is voorts vermeld dat in specifieke gevallen kan worden besloten dat in de geluidvoorschriften wel de gevelreflectie is opgenomen en dat alsdan in de motivering moet worden opgenomen waarom de gevelreflectie van belang is en voor welke periode(n) deze geldt. De Afdeling is van oordeel dat het op dit punt hanteren van de Handreiking niet in strijd met het recht is te achten en dat verweerder in dit geval met de enkele verwijzing naar de Handreiking, gelet op de hierboven weergegeven inhoud daarvan, voldoende heeft gemotiveerd waarom hij de gevelreflectie buiten beschouwing heeft gelaten.
2.3.5. Ten aanzien van de naleefbaarheid van de gestelde geluidvoorschriften overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling stelt vast dat op de woningen tegenover de inrichting geen immissiepunt is gesitueerd. Verweerder heeft in zijn nadere memorie van 15 oktober 2002 hierover gesteld dat hier - gezien de afstand van deze woningen tot de inrichting in relatie tot de afstand van immissiepunt 5 tot de inrichting - dezelfde geluidbelasting zal optreden als bij immissiepunt 5. Als gevolg van een afronding zal het optredende piekgeluidniveau ter plaatse van deze woningen volgens verweerder 72 dB(A) bedragen. Niet gebleken is dat deze bevinding onjuist is. De Afdeling stelt vast dat voorschrift 1.5.2 bij het inwerking zijn van de inrichting niet kan worden nageleefd. Het opnemen van voorschrift 1.5.2 komt daarom neer op een impliciete weigering van de gevraagde vergunning, hetgeen zich niet verdraagt met het stelsel van de Wet milieubeheer.
Voorts is de Afdeling ter zitting gebleken dat niet alle akoestisch relevante activiteiten op het parkeerterrein van de inrichting, zoals de geluidbelasting van auto’s die door klanten op het terrein van de inrichting zijn achtergelaten en door monteurs naar binnen worden gereden, in het akoestisch onderzoek zijn meegenomen. Derhalve staat niet vast of de gestelde geluidvoorschriften bij het uitoefenen van deze activiteiten kunnen worden nageleefd. Het bestreden besluit is in zoverre strijdig met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4. Aangezien ten aanzien van de geluidaspecten aan het bestreden besluit gebreken kleven en deze aspecten in dit geval bepalend moeten worden geacht voor de vraag of de vergunning, zoals deze is aangevraagd, kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. De overige bezwaren behoeven hierom geen bespreking meer.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de grond inzake voorschrift 1.3.2 in relatie tot voorschrift 1.3.1 en de brandwerendheid van de erfafscheiding en de demontagehal betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 10 december 2001, kenmerk 801024;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 686,87, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellanten;
V. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2003
255.