ECLI:NL:RVS:2003:AF5991

Raad van State

Datum uitspraak
19 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202395/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • Ch.W. Mouton
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en reclameborden in Noordwelle

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Zeeland, waarbij bestuursdwang werd toegepast ter zake van een reclamebord dat door appellanten was geplaatst in Noordwelle. Het college had op 22 mei 2001 besloten dat het bord verwijderd moest worden, met de dreiging dat het college dit zelf zou doen op kosten van de appellanten. Appellanten, vertegenwoordigd door hun advocaat, hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, dat op 12 maart 2002 ongegrond werd verklaard. Hierop hebben zij beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 10 maart 2003 behandeld. Appellanten voerden aan dat het college zich ten onrechte had gebaseerd op artikel 4.4.2.2 van de Provinciale Milieuverordening Zeeland, omdat dit artikel niet meer van kracht was ten tijde van het besluit. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het college bij het nemen van het besluit de gewijzigde omstandigheden niet had betrokken, aangezien de bepalingen van de PMV waren vervangen door de Landschapsverordening Zeeland 2001. Dit leidde tot de conclusie dat het college de volledige heroverweging die in de bezwaarfase vereist is, had miskend.

De Raad van State verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van het college en veroordeelde het college in de proceskosten van appellanten. Tevens werd bepaald dat het griffierecht aan appellanten moest worden vergoed. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 19 maart 2003.

Uitspraak

200202395/1.
Datum uitspraak: 19 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en de stichting "Stichting Dorpsraad Noordwelle", wonend en gevestigd te Noordwelle,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 mei 2001 heeft verweerder krachtens artikel 122 van de Provinciewet in samenhang met artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht beslist bestuursdwang toe te passen ter zake van een in Noordwelle langs de weg geplaatst reclamebord.
Bij besluit van 12 maart 2002, verzonden op 20 maart 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 1 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 2 mei 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 14 juni 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. E.S. van Aken, advocaat te Zierikzee, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.C. Zonnevylle-Reigersman, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Niet in geschil is dat het bord in kwestie door appellanten is geplaatst om reclame te maken voor de activiteiten die plaatsvinden binnen de gemeente Noordwelle. Bij het besluit van 22 mei 2001 heeft verweerder appellanten gelast het bord te verwijderen, bij gebreke waarvan verweerder daartoe op kosten van appellanten zal overgaan.
2.2. Appellanten hebben onder meer aangevoerd dat verweerder zich bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 4.4.2.2 van de Provinciale Milieuverordening Zeeland (hierna te noemen: PMV) omdat dit artikel ten tijde van het nemen van dit besluit niet meer kracht was. Nu de bepalingen van paragraaf 4.4.2 van de PMV zijn vervangen door de Landschapsverordening Zeeland 2001 (hierna te noemen: Landschapsverordening) had verweerder het bestreden besluit moeten toetsen aan laatstvermelde verordening, aldus appellanten.
Ten slotte voeren appellanten aan dat indien en voor zover de voorheen geldende bepalingen van het PMV nog wel enige relevantie zouden hebben, deze bepalingen ten aanzien van reclameborden onverbindend zijn.
2.3. Ingevolge artikel 122, eerste lid, van de Provinciewet is het provinciaal bestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Ingevolge artikel 5:24, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht vermeldt de beschikking welk voorschrift is of wordt overschreden.
Ingevolge artikel 4.4.2.2 van de PMV, zoals dit luidde ten tijde van het nemen van het primaire besluit, is het buiten de bebouwde kom verboden om borden te plaatsen, te doen plaatsen, aan te brengen, dan wel als eigenaar of andere zakelijke gerechtigde of gebruiker van enige onroerende zaak plaatsing op, aan of tegen die onroerende zaak toe te staan.
2.4. Niet in geschil is dat artikel 4.4.2.2 van de PMV van kracht was ten tijde van het nemen van het primaire besluit en dat het hierin opgenomen verbod door appellanten werd overtreden. Voor zover appellanten stellen dat de PMV op dit punt onverbindend was, overweegt de Afdeling het volgende.
De Afdeling stelt vast dat dit artikel een rechtstreeks werkend verbod bevatte, waarvoor in de onderdelen a en b van artikel 1.2, zesde lid, van de Wet milieubeheer geen grondslag kan worden gevonden. Dit brengt met zich dat artikel 4.4.2.2 van de PMV, voorzover die bepaling zag op inrichtingen in de zin van artikel 1.1 van de Wet milieubeheer, buiten toepassing moest worden gelaten. Nu in het onderhavige geval niet in geschil is dat het bord niet binnen zodanige inrichting is geplaatst, kan niet geoordeeld worden dat de PMV ook in dit geval buiten toepassing had moeten worden gelaten.
Verweerder heeft bij het nemen van het bestreden besluit onder meer in aanmerking genomen het belang van de bescherming van het landschap. Voorts heeft verweerder erop gewezen dat hij uit een oogpunt van rechtsgelijkheid de zorg heeft voor een consequente toepassing van wettelijke regels. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder het primaire besluit onvoldoende heeft gemotiveerd, noch voor het oordeel dat hij bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot deze beslissing heeft kunnen komen.
2.5. Bij de heroverweging van het primaire besluit heeft verweerder wederom voormelde bepalingen uit de PMV tot uitgangspunt genomen. De Afdeling stelt vast dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de betrokken bepalingen uit de PMV waren vervangen door de Landschapsverordening Zeeland 2001. Door aldus ten tijde van het nemen van het besluit de inmiddels gewijzigde omstandigheden niet bij zijn besluitvorming te betrekken, heeft verweerder de volledige heroverweging die in de bezwaarfase dient plaats te vinden, miskend.
2.6. Het beroep is derhalve gegrond.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zeeland van 12 maart 2002;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zeeland in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Zeeland te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de provincie Zeeland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Havik, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Havik
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2003
289.