200202411/1.
Datum uitspraak: 19 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de raad van de gemeente Oud-Beijerland,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Dordrecht van 21 maart 2002 in het geding tussen:
[partij], wonend te Oud-Beijerland
Bij besluit van 29 mei 2000 heeft appellant aan [partij] te Oud-Beijerland op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) een vergoeding toegekend van ƒ 25.000,00/€ 11.344,51, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 september 1999, zijnde de datum waarop het verzoek van [partij] bij de gemeente is binnengekomen, tot aan de datum van uitbetaling.
Bij besluit van 30 oktober 2000 heeft appellant het daartegen door [partij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 maart 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [partij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 25 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 mei 2002 heeft [partij] een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 november 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door J. Zwaagstra, ambtenaar bij de gemeente, en [partij] zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, voor zover hier van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime, waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Uitgangspunt bij de schadeberekening zijn de maximale mogelijkheden van het oude en nieuwe regime.
2.3. In afwijking van dit uitgangspunt is appellant bij de schadeberekening niet uitgegaan van de maximale invulling van het nieuwe bestemmingsplan “Sportvoorziening Langeweg”, maar van de feitelijke situatie ter plaatse.
2.4. De rechtbank is van oordeel dat appellant ten onrechte van voornoemd uitgangspunt is afgeweken. Voor zover voor uitzonderingen al plaats is – appellant heeft in dit verband gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 27 september 1999, BR 2000, 676 – dienen deze naar het oordeel van de rechtbank beperkt te blijven tot die gevallen waarin vast staat dat (verdere) realisering van (onderdelen van) het bestemmingsplan feitelijk onmogelijk is of anderszins vast staat dat deze realisering niet zal plaatsvinden. Dat van een dergelijke situatie sprake is, is de rechtbank niet gebleken. Niet alleen zijn nog niet alle bebouwingsmogelijkheden geheel benut, tevens is, aldus de rechtbank, niet uitgesloten dat op termijn de reeds aanwezige bebouwing zal worden uitgebreid of verplaatst naar een locatie op het sportcomplex die dichterbij het perceel van [partij] is gelegen of anderszins nadeliger is voor hem of zijn rechtsopvolger.
2.5. Appellant heeft aangevoerd dat het nieuwe sportcomplex weliswaar nog niet geheel is ingevuld, maar dat de noord-westhoek daarvan, gelegen voor en nabij het perceel van [partij], wel is ingericht. Daar ligt een singel, een groenstrook van ongeveer 20 meter breed en daarachter een 400-meter atletiekbaan. De resterende bouwmogelijkheid van ongeveer 500 m² zal, aldus appellant, vrijwel zeker worden benut ten behoeve van het nog niet gerealiseerde deel van het sportcomplex. Gelet op de gepleegde investeringen bij de terreininrichting is het volgens appellant irreëel te verwachten dat de groenstrook voor en nabij het perceel van [partij] zal worden heringericht met bebouwing. Bovendien zou het bouwen op de strook waar nu de groenvoorziening is aangelegd, sterk afbreuk doen aan hetgeen in de beschrijving in hoofdlijnen bij de bestemming “sportvoorzieningen” is gesteld, te weten dat er naar gestreefd dient te worden de sportvelden zodanig te situeren dat deze, gelet op de afstand tot de meest nabij gelegen woonbebouwing en geluidgevoelige bestemmingen, aanvaardbaar zijn. Ten slotte zijn er over de afschermende groenvoorziening afspraken gemaakt met de provincie Zuid-Holland. Aanleg en handhaving van de afschermende groenvoorzieningen waren, aldus appellant, belangrijke punten voor gedeputeerde staten om aan het bestemmingsplan goedkeuring te hechten. Realisering van de resterende bouwcapaciteit op de strook voor of in de nabijheid van het perceel van [partij] is volgens appellant dus dermate onwaarschijnlijk dat daar in de planvergelijking niet van mag worden uitgegaan. Dit gevoegd bij de door hem aangegeven mogelijkheid om bij andere invulling van de groenstrook een aanvullend planschadeverzoek in te dienen, is appellant van mening dat de rechtbank ten onrechte het beroep van [partij] gegrond heeft verklaard en zijn besluit van 30 oktober 2000 heeft vernietigd.
2.6. In het bestemmingsplan “Sportvoorziening Langeweg” worden de gronden met de bestemming “sportvoorzieningen” aan de zijde van het perceel van [partij] begrensd door een strook met de bestemming “water”. Ter zitting is gebleken dat de groenstrook is gerealiseerd op grond met de bestemming “sportvoorzieningen”. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de voorschriften behorende bij dit bestemmingsplan zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor veldsporten, gebouwen ten dienste van de sportvoorzieningen, gebouwen ten dienste van onderhoud, andere bouwwerken, parkeervoorzieningen, toegangs- en ontsluitingswegen en paden, groenvoorzieningen en water. Ingevolge het derde lid van dit artikel zijn gebouwen ten behoeve van veldsporten met een totale oppervlakte van maximaal 3500 m² toegelaten, geldt voor de in dit lid bedoelde gebouwen een goothoogte van maximaal 3.50 m, met dien verstande dat de goothoogte van de gebouwen behorende bij de voetbalsport maximaal 7.00 m mag bedragen, en mogen voorts andere bouwwerken worden gebouwd, zoals verlichtingsmasten tot een maximum hoogte van 22.00 m en tribunes tot een maximum hoogte van 7.00 m. Bouwblokken kent het bestemmingsplan niet. Op grond van het vorenstaande is niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uit te sluiten dat [partij] tengevolge van de maximale benutting van de mogelijkheden die het nieuwe bestemmingsplan biedt meer schade lijdt of zal lijden dan waarvan appellant bij het nemen van de beslissing op bezwaar is uitgegaan. Deze zaak verschilt dan ook wezenlijk van die waarin de Afdeling uitspraak heeft gedaan op 27 september 1999, BR 2000, 676. Het oordeel van de rechtbank dat appellant ten onrechte is uitgegaan van de feitelijke situatie en niet van de maximale mogelijkheden van het nieuwe bestemmingsplan is dan ook juist.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2003