200202102/1.
Datum uitspraak: 19 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 3 juli 2001 heeft de gemeenteraad van Hoorn, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 19 juni 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Eerste partiële herziening Westerblokker 1981".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 29 januari 2002, kenmerk 2001-25941, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 15 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 22 juli 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2002, waar appellanten, in de persoon van [appellant 2] en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door W.J. Ardewijn, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is aldaar namens het college van burgemeester en wethouders gehoord G.R.M. Koopman, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Met het bestemmingsplan wordt beoogd een woningbouwlocatie voor meergezinswoningen voor ouderen in het centrum van de weg Westerblokker mogelijk te maken. Verweerder heeft in het bestreden besluit goedkeuring aan het plan onthouden.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Appellanten kunnen zich niet verenigen met de motivering die verweerder aan de onthouding van goedkeuring ten grondslag heeft gelegd. Zij menen dat verweerder niet in slechts één, maar in alle bedenkingen die zij hebben ingebracht aanleiding had moeten zien goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.3.1. Verweerder acht de mogelijkheden die het plan biedt ten behoeve van gestapelde woningen uit ruimtelijk en stedenbouwkundig oogpunt in beginsel aanvaardbaar, mits goed ingepast en met waarborgen omkleed. Om te voorkomen dat niettemin een ongewenste bouwmassa kan worden gerealiseerd, dient volgens het college wel een geledingsvoorschrift in het plan te worden opgenomen. Daarom heeft verweerder goedkeuring aan het plan onthouden.
2.3.2. Door de onthouding van goedkeuring aan het plan, waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellanten zijn gericht, is in zoverre aan de bezwaren van appellanten tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan.
De Afdeling stelt vast dat blijkens het bestreden besluit aan genoemde verplichting zal zijn voldaan, indien in het plan een geledingsvoorschrift wordt opgenomen. Dit is overigens ter zitting van de zijde van verweerder bevestigd.
Het bedenkingenschrift van appellanten was echter niet alleen gericht op het ontbreken van een geledingsvoorschrift, maar bevatte ook andere bezwaren. Appellanten hebben als bedenkingen bij verweerder ten eerste aangevoerd dat de planvoorschriften een te breed en te hoog bouwwerk mogelijk maken dat niet op de omgeving aansluit en dat bovendien niet op de weg Westerblokker is gericht. Hierdoor wordt naar hun mening afbreuk gedaan aan de karakteristieke lintbebouwing. Appellanten beroepen zich hierbij op een door een deskundige verricht onderzoek. Appellanten achten het plan bovendien in strijd met het gemeentelijke beleid, zoals onder meer neergelegd in het structuurplan “Groot Hoorn” en de intergemeentelijke structuurschets. Voorts hebben appellanten gesteld dat door een wethouder en een stedenbouwkundig adviseur van de gemeente toezeggingen zijn gedaan met betrekking tot het opnemen van een seniorenlabel, de mogelijkheid van dakkapellen en de nokhoogte. Deze toezeggingen zijn volgens hen in het plan niet nagekomen. Tenslotte hebben appellanten in hun bedenkingenschrift aangevoerd dat verweerder goedkeuring aan het plan had moeten onthouden, omdat volgens de planvoorschriften een kap van meer dan 40 meter loodrecht op de weg Westerblokker mogelijk is en die mogelijkheid niet in overeenstemming is met de op de plankaart aangegeven dwarsdoorsnede A-A’.
De Afdeling concludeert dat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op de overige door appellanten ingebrachte bedenkingen. Dit klemt te meer nu deze bedenkingen, zoals uit het vorenstaande bleek, in het kader van de vaststelling van een nieuw plan op grond van artikel 30 van de WRO niet meer aan de orde behoeven te komen.
Voorts is ter zitting namens verweerder gesteld dat de niet behandelde bedenkingen impliciet moeten worden geacht ongegrond te zijn verklaard. De Afdeling is evenwel van oordeel dat uit de artikelen 3:46 en 3:47, eerste lid, van de Awb voortvloeit dat indien bedenkingen ongegrond worden geacht dit in het bestreden besluit moet worden vermeld en dat daarbij tevens de redenen daarvoor dienen te worden aangegeven.
Met betrekking tot de bedenking van appellanten inzake de bouwmogelijkheden, waarop verweerder wel is ingegaan, is de Afdeling van oordeel dat verweerder niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de bouwmogelijkheden uit ruimtelijk en stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar moeten worden geacht en om welke reden kan worden volstaan met het opnemen van een geledingsregeling.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:46 en 3:47, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 29 januari 2002, 2001-25941;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 149,22; het bedrag dient door de provincie Noord-Holland te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Neuwahl
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2003