200205785/1.
Datum uitspraak: 19 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Haarlem van 7 oktober 2002 in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 14 maart 2002 heeft appellant aan [vergunninghouder] te [plaats] vergunning verleend voor het bouwen van een woning met inpandige garage/berging op het perceel [locatie] te [plaats], gemeente Haarlemmermeer.
Bij besluit van 6 augustus 2002 heeft appellant het daartegen door hierna: [verzoekers] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 oktober 2002, verzonden op 8 oktober 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door [verzoekers] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 1 november 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 november 2002 heeft [vergunninghouder] van antwoord gediend.
Bij brief van 2 december 2002 heeft [verzoekers] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A. Hoogland en J. Monster, beiden ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder], verschenen in persoon, bijgestaan door mr. H.A.M. Lamers, gemachtigde.
2.1. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat hij de gevraagde bouwvergunning op grond van artikel 44 van de Woningwet diende te verlenen, aangezien het bouwplan niet in strijd is met het geldende bestemmingsplan. De hoogte van de woning blijft volgens hem immers beneden de op grond van het bestemmingsplan voorgeschreven bouwhoogte inclusief de op grond daarvan toegelaten afwijking van 10%.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Getsewoud” rust op het perceel [locatie] de bestemming “Woongebied (Wg)”.
Ingevolge artikel 4, onder C, sub 1, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, mag de bouwhoogte van woningen niet meer dan 9 meter bedragen.
Ingevolge artikel 3, onder A.4.g, sub 1, zijn afwijkingen van ten hoogste 10% van de op de kaart en in de voorschriften aangegeven percentages, maten en oppervlakten toegelaten.
2.3. Vaststaat dat de bouwhoogte van het betrokken bouwwerk 9,32 meter bedraagt en in zoverre in strijd is met artikel 4, onder C, sub 1, van de planvoorschriften. De overschrijding van de in dit artikel voorgeschreven bouwhoogte bedraagt evenwel minder dan 10%, zodat deze overschrijding gelet op artikel 3, onder A.4.g, sub 1, is toegelaten.
2.4. De voorzieningenrechter heeft in haar uitspraak geconcludeerd dat appellant geen vrijstelling had mogen verlenen zonder toepassing te geven aan de procedure, neergelegd in artikel 30 van de planvoorschriften, omdat artikel 3, onder A.4.g. van deze voorschriften een nader afwegingsmoment voor appellant impliceert. In dit verband heeft zij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2002, Gst. 7171, 8. De Afdeling kan zich met deze conclusie niet verenigen. In de genoemde uitspraak ging het om een bepaling die een nader afwegingsmoment bevatte zonder dat toepassing was gegeven aan de artikelen 11 of 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en die om die reden wegens strijd met die wet onverbindend werd geacht. Hiervan is thans geen sprake. Artikel 3, onder A.4.g, sub 1, dat in deze zaak van toepassing is, houdt immers geen feiten of omstandigheden in die tot nadere afweging nopen. Op grond van deze bepaling zijn afwijkingen van ten hoogste 10% zonder meer toegestaan. De voorzieningenrechter heeft daarom ten onrechte verwezen naar de procedure als bedoeld in artikel 30 van de planvoorschriften, in plaats van na te gaan of de bouwhoogte van het bouwwerk hoger was dan 9.90 meter, hetgeen, naar hiervoor is vastgesteld, niet het geval was. Daarmee was gegeven dat op dit punt niet van strijd met het bestemmingsplan kon worden gesproken.
2.5. De Afdeling is voorts, mede gelet op de bouwtekeningen, van oordeel dat de voorzieningenrechter onder verwijzing naar diens eerdere uitspraak van 14 juni 2002 met juistheid heeft overwogen dat de inpandige garage/berging zowel in architectonische als in constructieve zin onderdeel uitmaakt van het hoofdgebouw. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht geoordeeld dat het bouwplan in zoverre niet in strijd is met het bestemmingsplan. Voorts heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat de rooilijnvoorschriften vervat in de Bouwverordening, gelet op artikel 24 van de planvoorschriften, in het onderhavige geval niet van toepassing zijn, zodat ook in zoverre artikel 44 van de Woningwet niet aan vergunningverlening in de weg stond.
2.6. Gelet op het vorenstaande diende appellant, gelet op artikel 44 van de Woningwet, de gevraagde bouwvergunning te verlenen. De rechtbank heeft dat miskend.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [verzoekers] alsnog ongegrond verklaren.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Haarlem van 7 oktober 2002, kenmerk Awb 02-1366 en 02 1367;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Alkema, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Alkema w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2003