200204769/1.
Datum uitspraak: 19 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 9 juli 2002 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch.
Bij besluit van 3 februari 2001 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch geweigerd appellant een tweetal toevoegingen, als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand, te verlenen.
Bij besluit van 23 april 2001 heeft de raad het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juli 2002, verzonden op 10 juli 2002, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 oktober 2002 heeft de raad een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2003, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. P.M.J.J. Linssen, werkzaam bij de raad, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8 van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt.
Ingevolge artikel 3:41 van de Awb, voor zover van belang, geschiedt de wijze van bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending aan hen.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkheid op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.2. De rechtbank heeft de termijnoverschrijding van het beroep van 23 juli 2001, gericht tegen de op 24 april 2001 verzonden beslissing in administratief beroep, verschoonbaar geacht.
De hieraan ten grondslag gelegde motivering luidt dat, indien de ontvangst van een poststuk op niet ongeloofwaardige wijze wordt ontkend, degene die ervoor heeft gekozen het niet aangetekend of met bericht van ontvangst te verzenden, aannemelijk moet maken dat het stuk is ontvangen. De ontkenning van de gemachtigde van appellant de beslissing in administratief beroep te hebben ontvangen, kan niet als ongeloofwaardig worden aangemerkt.
Vervolgens overweegt de rechtbank dat, nu gesteld noch gebleken is dat het besluit van 23 april 2001 aangetekend of met bericht van ontvangst is verzonden, en de raad evenmin anderszins, bijvoorbeeld aan de hand van een postregistratiesysteem of een verzendregister heeft aangetoond dat het besluit is verzonden, zij het ervoor houdt dat het besluit de gemachtigde van appellant niet heeft bereikt.
2.3. Nu appellant de ontvangst van het op 24 april 2001 verzonden besluit heeft ontkend, rijst de vraag of dit op de voorgeschreven wijze als hiervoor bedoeld is bekend gemaakt.
2.4. Het besluit van 23 april 2001 is daags erna niet aangetekend verzonden.
In aanmerking genomen het op het besluit geplaatste stempel “verzonden op 24 april 2001”, acht de Afdeling voldoende aannemelijk dat het besluit op die datum is verzonden. Daarbij heeft de Afdeling tevens van belang geacht de toelichting van de raad ter zitting, inhoudend dat de procedure ten aanzien van de verzending van besluiten als in geding aldus is geregeld dat de secretaris van de commissie voor bezwaar en beroep dit stempel plaatst en zonder tussenkomst van een andere afdeling verantwoordelijk is voor de verzending van het besluit.
2.5. Het besluit van 23 april 2001 is voorzien van een juiste tenaamstelling en adressering.
Zoals de Afdeling eerder heeft uitgesproken (uitspraak van 29 augustus 1996 inzake nummer E03951560/Y01, aangehecht) dient appellant de ontvangst van een besluit op niet ongeloofwaardige wijze te ontkennen. De enkele mededeling van de raadsvrouwe van appellant in haar brief van 31 juli 2001 aan de rechtbank, dat zij het besluit van 23 april 2001 niet in haar dossier heeft aangetroffen, vormt niet meer dan een blote ontkenning van de aanwezigheid van het besluit en kan niet als een niet ongeloofwaardige ontkenning van de ontvangst worden aangemerkt. In dit geval rust derhalve op de raad niet de last de ontvangst van het besluit door de gemachtigde van appellant aannemelijk te maken.
2.6. Het vorenstaande leidt de Afdeling tot het oordeel dat het besluit van 23 april 2001 op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt en dat mitsdien de overschrijding van de beroepstermijn niet verschoonbaar is. De rechtbank heeft ten onrechte anders geoordeeld.
2.7. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's Hertogenbosch van 9 juli 2002, AWB 01/1802 WRB;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van 23 april 2001 niet-ontvankelijk;
IV. verstaat dat de Secretaris van de Raad van State aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 82,00) terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Wolff
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2003