200102490/1
Datum uitspraak: 19 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de stichting "Stichting Gelderse Milieufederatie", gevestigd te Arnhem, e.a. (hierna: de Gelderse Milieufederatie e.a.),
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet,
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats]
9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats],
10. [appellant sub 10], wonend te [woonplaats],
11. [appellant sub 11], wonend te [woonplaats],
12. [appellant sub 12], wonend te [woonplaats],
13. [appellant sub 13], wonend te [woonplaats],
14. [appellanten sub 14], wonend te [woonplaats],
15. [appellant sub 15], wonend te [woonplaats],
16. [appellant sub 16], wonend te [woonplaats],
17. [appellant sub 17], wonend te [woonplaats],
18. [appellanten sub 18], wonend te [woonplaats],
19. [appellanten sub 19], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 30 augustus 2000 heeft de gemeenteraad van Nunspeet gewijzigd vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied Agrarische Enclave".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 20 maart 2001, no. RE2000.78455, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.
Bij brief van 30 augustus 2001 heeft verweerder medegedeeld dat de beroepschriften hem geen aanleiding geven een verweerschrift in te dienen.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht (hierna: het deskundigenbericht) uitgebracht, gedateerd 30 mei 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2002, waar appellanten zijn verschenen. [appellant sub 16] is echter niet verschenen.
Verweerder en de gemeenteraad hebben zich doen vertegenwoordigen. Voorts is als partij [naam rechtspersoon] daar gehoord.
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Het plan heeft betrekking op het deel van het Nunspeetse buitengebied dat in de zogenoemde Agrarische Enclave binnen het Centraal Veluws Natuurgebied (hierna: het CVN) ligt. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het plan gedeeltelijk goedgekeurd.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het beroep van de Gelderse Milieufederatie e.a.
2.4. De Gelderse Milieufederatie e.a. hebben bezwaren tegen de goedkeuring van artikel 5, twaalfde lid, artikel 6, twaalfde lid, en artikel 7, tiende lid, van de planvoorschriften, die betrekking hebben op de wijzigingsbevoegdheden voor verschuiving en vergroting van bouwpercelen in plandelen met de bestemmingen "Agrarisch gebied", "Agrarisch gebied met landschapswaarden" en "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden". Voorts hebben zij bezwaren tegen de goedkeuring van artikel 5, dertiende lid en artikel 6, dertiende lid, van de planvoorschriften, die betrekking hebben op de wijzigingsbevoegdheden voor nieuwe bouwpercelen in plandelen met de bestemmingen "Agrarisch gebied" en "Agrarisch gebied met landschapswaarden".
Appellanten voeren hierbij aan dat de bestaande natuurwaarden ter plaatse onvoldoende zijn geïnventariseerd. Verder vrezen zij dat de ammoniakdepositie van niet-grondgebonden bedrijven zal toenemen. In dit verband noemen zij het streekplan Gelderland (hierna: het streekplan), de Vogelrichtlijn (richtlijn 79/409/EEG van 2 april 1979) en de Habitatrichtlijn (richtlijn 92/43/EEG van 21 mei 1992).
De bezwaren van appellanten tegen de goedkeuring van de wijzigingsbevoegdheid voor verschuiving en vergroting van bouwpercelen in plandelen met de bestemmingen "Agrarisch gebied met landschapswaarden" en "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden" hebben verder betrekking op de vrees van appellanten voor verdere verstening en mindere mogelijkheden voor natuurontwikkeling binnen de zone "gebied met wijzigingsbevoegdheid voor natuurontwikkeling". Dit is volgens appellanten in strijd met het Structuurschema Groene Ruimte (hierna: het SGR), het Begrenzingenplan Veluwe (hierna: het begrenzingenplan) en het streekplan.
Zij verzetten zich verder tegen de grootte van de in het plan opgenomen agrarische bouwpercelen. Appellanten voeren aan dat deze te ruim zijn bemeten mede gelet op de ligging op de Veluwe en de omstandigheid dat de bouwpercelen overwegend toebehoren aan de niet-grondgebonden kalvermesterijsector.
2.4.1. De gemeenteraad heeft onder meer overwogen dat in het plan is getracht tot een evenwichtige afweging van belangen te komen van de in het plangebied aanwezige natuur- en landschapswaarden enerzijds, en die van agrarische bedrijven en werkgelegenheid anderzijds. De gemeenteraad heeft bij het toekennen van de bestemmingen "Agrarisch gebied", "Agrarisch gebied met landschapswaarden" en "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden" rekening gehouden met het agrarische gebruik van deze gronden en tevens de nadruk gelegd op de bescherming van de aanwezige landschaps- en natuurwaarden, waarbij schadelijke werken en werkzaamheden aan een aanlegvergunningstelsel zijn gebonden. Teneinde specifieke landschaps- en natuurlijke kwaliteiten van agrarische gebieden tot uitdrukking te laten komen heeft de gemeenteraad binnen de bestemmingen nadere aanduidingen opgenomen, waaronder de aanduiding "faunistische waarden". Op de plankaart heeft de gemeenteraad voorts een natuurrandzone aangegeven met de bedoeling verstoring en/of verslechtering van de natuurwaarden in aangrenzende gebieden te voorkomen. Tevens heeft de gemeenteraad aan delen van het plangebied onder meer de bestemmingen "Natuurgebied", "Bos met natuur- en landschapswaarden" en "Bos met meervoudige doelstellingen" toegekend. Tenslotte heeft de gemeenteraad op de ontwikkelingskaart bij het plan gebieden aangegeven waarbinnen een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van natuurontwikkeling van toepassing is.
Verder stelt de gemeenteraad zich op het standpunt dat de uitbreidingsmogelijkheden voor bouwpercelen met voldoende waarborgen zijn omkleed nu hiervoor gebruik moet worden gemaakt van wijzigingsbevoegdheden waaraan voorwaarden zijn verbonden. Tevens is voor de uitbreiding van bebouwing van niet-grondgebonden bedrijven die binnen de op de plankaart aangegeven natuurrandzones liggen, een extra beperking in het plan opgenomen waardoor een volwaardige afweging van belangen kan worden verzekerd.
De gemeenteraad stelt voorts dat de omvang en vorm van de in het plan opgenomen bouwpercelen zijn bepaald na een zorgvuldige inventarisatie van de concrete bedrijfssituatie ter plaatse waarbij rekening is gehouden met de in het plangebied aanwezige landschaps- en natuurwaarden.
2.4.2. Verweerder heeft onder meer overwogen dat de gebieden in het plangebied die onder de Vogelrichtlijn vallen, adequaat zijn bestemd in het bestemmingsplan. Verweerder heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat de in het plan opgenomen bouwmogelijkheden voor niet-grondgebonden agrarische bedrijven beperkt zijn. Hij stelt zich verder op het standpunt dat de hierop van toepassing zijnde wijzigingsbevoegdheden voorzien zijn van toetsingscriteria die mede betrekking hebben op de bescherming van natuur en landschap. Verweerder heeft wel goedkeuring onthouden aan een aantal vrijstellingsbevoegdheden die ontwikkelingen, zoals nieuwbouw en vergroting van bedrijfsbebouwing binnen de natuurrandzone, het plaatsen van silo's en mestopslagen buiten het bouwperceel, mogelijk maken.
Wat betreft de omvang van de agrarische bouwpercelen heeft verweerder gesteld in te kunnen stemmen met de door de gemeenteraad gehanteerde systematiek. Verweerder heeft de bouwpercelen op de plankaart vergeleken met de bouwpercelen op de plankaart van het vorige plan en concludeert dat deze nagenoeg overeenkomen. Voorts acht verweerder het plan op deze punten niet in strijd met het rijks- of provinciale beleid.
2.4.3. In artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn is bepaald dat de Lid-Staten passende maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voorzover die factoren, gelet op de doelstellingen van de richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben.
In artikel 6, derde lid is, voorzover thans van belang, bepaald dat voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.
In artikel 6, vierde lid is, voorzover thans van belang, bepaald dat indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, de Lid-Staat alle nodige compenserende maatregelen neemt om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.
2.4.4. In het streekplan hebben de gronden van het plangebied de aanduiding "landelijk gebied B" gekregen. Als essentiële beleidsuitspraak is dienaangaande in het streekplan het volgende opgenomen. "Voor deze gebieden is de natuur de belangrijkste functie. Ontwikkelingen van andere functies mogen de beoogde natuurdoelstellingen niet frustreren. De landbouw vervult in landelijk gebied B een blijvende rol en kan zich in economisch opzicht duurzaam ontwikkelen voorzover de natuurwaarden niet worden geschaad." In het streekplan is verder opgenomen dat hiervan slechts door middel van een (partiële) streekplanherziening kan worden afgeweken.
2.4.5. Wat betreft de vrees van appellanten voor toeneming van de ammoniakdepositie op gronden in de natuurrandzone overweegt de Afdeling het volgende.
Op grond van de in artikel 5, twaalfde lid, artikel 6, twaalfde lid, respectievelijk artikel 7, tiende lid, van de voorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid kan, mits aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan, het plan zodanig worden gewijzigd dat het voorziet in verschuiving en vergroting van het bouwperceel op gronden met de bestemmingen "Agrarisch gebied", "Agrarisch gebied met landschapswaarden" en "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden".
In artikel 5, dertiende lid en artikel 6, dertiende lid, van de planvoorschriften is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor nieuwe bouwpercelen in plandelen met de bestemmingen "Agrarisch gebied" en "Agrarisch gebied met landschapswaarden".
De natuurrandzone heeft een breedte van ongeveer 250 meter en ligt voor het grootste deel in plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" en "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden".
Ingevolge artikel 5, vijfde lid, sub c, artikel 6, vijfde lid, sub c, respectievelijk artikel 7, vijfde lid, sub c, van de voorschriften geldt een bouwverbod voor agrarische bedrijfsbebouwing ten behoeve van niet-grondgebonden agrarische bedrijven binnen de natuurrandzone in de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch gebied", "Agrarisch gebied met landschapswaarden" en "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden". Verweerders hebben goedkeuring onthouden aan de in artikel 6, negende lid, respectievelijk artikel 7, zevende lid, van de voorschriften opgenomen mogelijkheid om vrijstelling te verlenen van voornoemd bouwverbod in plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" en "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden". Dit zijn dus de plandelen waarin de natuurrandzone grotendeels ligt.
De Afdeling stelt vast dat uit dit samenstel van bepalingen en het verhandelde ter zitting volgt dat nieuwe agrarische bedrijfsbebouwing ten behoeve van niet-grondgebonden veehouderij voor de huisvestiging van de veestapel binnen de natuurrandzone niet is toegestaan. Verschuiving en vergroting van bouwpercelen en nieuwe bouwpercelen met deze bouwmogelijkheden voor niet-grondgebonden agrarische bedrijven zijn in de natuurrandzone dus evenmin mogelijk.
Gelet hierop en gezien het deskundigenbericht is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in de natuurrandzone niet leidt tot toeneming van de bebouwing voor de huisvestiging van de veestapel van niet-grondgebonden agrarische bedrijven. Verweerder heeft derhalve kunnen overwegen dat niet aannemelijk is dat in de natuurrandzone de ammoniakdepositie ten gevolge van dit bestreden onderdeel van het plan zal toenemen.
Echter, wat betreft plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied", waarop het beroep ook ziet, kan van evengenoemd bouwverbod vrijstelling worden verleend ingevolge artikel 5, negende lid, van de planvoorschriften. Verweerder heeft hiermee ingestemd. Aan deze vrijstellingsbevoegdheid is de voorwaarde verbonden dat nieuwe agrarische bedrijfsbebouwing de natuurwaarden van aangrenzende natuur- en bosgebieden, in de natuurrandzone, niet onevenredig mag aantasten.
Nu het plangebied in landelijk gebied B ligt, is het plan op dit punt gelet op overweging 2.4.4. in strijd met het streekplan. Immers, volgens het streekplan mag de ontwikkeling van de landbouw de natuurwaarden ter plaatse niet schaden. Provinciale staten hebben in dit verband geen (partiële) streekplanherziening vastgesteld. Gelet hierop heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit planvoorschrift niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plan in zoverre goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het beroep van de Gelderse Milieufederatie e.a. is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, wat betreft de goedkeuring van artikel 5, negende lid, van de planvoorschriften, om deze reden dient te worden vernietigd. Uit het voorgaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan voornoemd planvoorschrift.
2.4.6. Wat betreft de vrees van appellanten voor toeneming van de ammoniakdepositie op gronden die niet in de natuurrandzone liggen, overweegt de Afdeling als volgt.
Deze gronden liggen veelal op enige afstand van de bos- en natuurgebieden in het plangebied die op de lijst van Habitatgebieden staan als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn en die tevens zijn aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn.
Nieuwe agrarische bedrijfsbebouwing bij verschuiving of vergroting van bouwpercelen en bij nieuwe bouwpercelen ten behoeve van niet-grondgebonden veehouderij buiten de natuurrandzone is slechts mogelijk door een wijzigingsplan. In de desbetreffende planvoorschriften zijn aan deze wijzigingsbevoegdheden voorwaarden verbonden. Voorts zal bij gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid moeten worden nagegaan of gelet op andere betrokken belangen wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd. Zo zal bij gebruikmaking van de bevoegdheid aandacht moeten worden geschonken aan de mogelijke nadelige effecten van de door de wijziging mogelijk gemaakte bebouwing voor de ornithologische waarden die de aanwijzing van in de omgeving gelegen gronden als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn beoogt te beschermen.
Gelet hierop en gezien de afstand tussen deze gronden en genoemde bos- en natuurgebieden heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid voor nieuwe bouwpercelen met voldoende waarborgen is omkleed. In dit verband is van belang dat in de voorwaarden genoemd in artikel 5, dertiende lid, en artikel 6, dertiende lid, van de planvoorschriften onder meer is opgenomen dat sprake moet zijn van een nieuw agrarisch bedrijf dat ontstaat door samenvoeging van productierechten en dat vrijkomende agrarische bouwpercelen van de plankaart moeten worden verwijderd. Voorts moet ingevolge de voorwaarden sprake zijn van een aanzienlijke milieuwinst. Naar het oordeel van de Afdeling moet het ervoor worden gehouden dat het hier in ieder geval gaat om milieuwinst in de zin van reductie van ammoniak op de achtergelaten locatie. Hetgeen appellanten in dit verband hebben aangevoerd over het vervallen van de ammoniak-reductieplannen maakt dit niet anders.
Wat betreft de wijzigingsbevoegdheid voor verschuiving en vergroting van bouwpercelen in plandelen met de bestemmingen "Agrarisch gebied", "Agrarisch gebied met landschapswaarden" en "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden" in artikel 5, twaalfde lid, artikel 6, twaalfde lid, en artikel 7, tiende lid, van de planvoorschriften, is de Afdeling mede gezien het vorenoverwogene van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze met voldoende waarborgen in het plan is opgenomen. Echter, gelet op het streekplan overweegt de Afdeling nog het volgende. Als voorwaarde voor het gebruik van deze wijzigingsbevoegdheid is opgenomen, dat de natuurwaarden op de aan het perceel waarop deze wijziging ziet grenzende gronden niet onevenredig mogen worden aangetast. Ook in dit verband is de Afdeling van oordeel dat dit deel van het plan gelet op overweging 2.4.4. in strijd is met het streekplan. Provinciale staten hebben in dit verband geen (partiële) streekplanherziening vastgesteld. Gelet hierop heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze planvoorschriften niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plan in zoverre goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het beroep van de Gelderse Milieufederatie e.a. is ook in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, wat betreft de goedkeuring van artikel 5, twaalfde lid, artikel 6, twaalfde lid, en artikel 7, tiende lid, van de planvoorschriften, om deze reden dient te worden vernietigd. Uit het voorgaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan voornoemde planvoorschriften.
2.4.7. Ten aanzien van het beroep van appellanten op de Habitatrichtlijn overweegt de Afdeling als volgt. Zoals eerder is overwogen staan delen van de Veluwe, waaronder bos- en natuurgebieden in en rondom de Agrarische Enclave, op de lijst van Habitatgebieden die de Nederlandse regering op grond van artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn aan de Europese Commissie heeft toegezonden. Ten tijde van het bestreden besluit was de communautaire lijst als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn nog niet vastgesteld, zodat de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn in zoverre nog niet golden.
Zoals in 2.4.5. is overwogen voorziet het bestemmingsplan in een natuurrandzone. Deze ligt grotendeels langs de bos- en natuurgebieden in de Agrarische Enclave die op de lijst van Habitatgebieden als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn staan. Het betreft met name plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" en "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden".
Nu is komen vast te staan dat nieuwe agrarische bedrijfsbebouwing ten behoeve van niet-grondgebonden veehouderij voor de huisvestiging van de veestapel binnen de natuurrandzone niet is toegestaan en dat verschuiving en vergroting van bouwpercelen en nieuwe bouwpercelen met deze bouwmogelijkheden voor niet-grondgebonden agrarische bedrijven in deze zone evenmin mogelijk is, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat ten gevolge van de door appellanten bestreden onderdelen van het plan de verwezenlijking van het door de Habitatrichtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar wordt gebracht.
2.4.8. Ten aanzien van het beroep van appellanten op de Vogelrichtlijn overweegt de Afdeling dat de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij bij besluit van 24 maart 2000, ter uitvoering van de Vogelrichtlijn onder meer bos- en natuurgebieden in de Agrarische Enclave heeft aangewezen als speciale beschermingszone. Dit aanwijzingsbesluit is derhalve genomen vóór het nemen van het bestreden besluit.
Gelet op artikel 7 van de Habitatrichtlijn is voor de desbetreffende gronden het beschermingsregime van artikel 6, tweede, derde en vierde lid van de Habitatrichtlijn van toepassing.
Aan het plan ligt onder meer een onderzoek van het ecologisch adviesbureau STL ten grondslag, waarin per agrarisch gebiedsdeel is aangegeven welke natuur- en landschapswaarden een rol spelen en in welke bestemming deze zich het beste laten vertalen. Niet is aannemelijk gemaakt dat de uitkomsten van dit onderzoek onjuist zijn en dat verweerder zich bij het nemen van het besluit hierop niet had mogen baseren.
Zoals eerder is overwogen grenst de in het plan opgenomen natuurrandzone grotendeels aan de bos- en natuurgebieden in de Agrarische Enclave die zijn aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn. Zoals hierboven reeds is overwogen is in deze zone van 250 meter nieuwe agrarische bedrijfsbebouwing ten behoeve van niet-grondgebonden veehouderij voor de huisvestiging van de veestapel niet toegestaan. Evenmin zijn hier verschuiving en vergroting van bouwpercelen en nieuwe bouwpercelen met deze bouwmogelijkheden voor niet-grondgebonden agrarische bedrijven toegestaan.
Gelet hierop en nu niet aannemelijk is geworden dat in de natuurrandzone de ammoniakdepositie ten gevolge van dit plan zal toenemen, heeft verweerder in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat geen significante effecten kunnen worden verwacht op de ornithologische waarden in de speciale beschermingszones als gevolg van het bestreden besluit.
Evenmin is - ook als zou worden aangenomen dat artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn van toepassing is (en rechtstreeks werkt) - aannemelijk geworden dat het plan in zoverre een significant negatieve invloed zal hebben op de, voor de als speciale beschermingszone aangewezen delen van de Agrarische Enclave, kwalificerende vogelsoorten. Voorts is, daargelaten of het vierde lid van artikel 6 van de Habitatrichtlijn rechtstreekse werking heeft, door het ontbreken van storende factoren met een significant effect deze bepaling in dit geval niet van toepassing.
2.5. Wat betreft de bezwaren van appellanten dat agrarische bedrijven in gebieden die op de ontwikkelingskaart de aanduiding "gebied met wijzigingsbevoegdheid voor natuurontwikkeling" hebben gekregen, ten onrechte mogen uitbreiden en de volgens appellanten te grote agrarische bouwpercelen, overweegt de Afdeling het volgende.
2.5.1. Het CVN, waarin de Agrarische Enclave ligt, is aangemerkt als kerngebied in de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) als bedoeld in het Natuurbeleidsplan en het SGR.
Volgens het streekplan heeft natuur in het plangebied, zoals eerder is overwogen, de belangrijkste functie en vervult de landbouw een blijvende rol waarbij ontwikkelingsmogelijkheden niet zijn uitgesloten.
In het begrenzingenplan wordt aangegeven welke gronden binnen het CVN in aanmerking komen voor de Regeling Beheersovereenkomsten en Natuurontwikkeling. Deze regeling heeft als doel vorm te geven aan de duurzame instandhouding, herstel en ontwikkeling van natuur en landschap binnen, met name, de EHS. Deelname is vrijwillig en geschiedt op basis van redelijke vergoeding. Ook is het voor grondeigenaren mogelijk om gronden te verkopen aan de overheid. De gronden worden daarna beheerd door een natuurinstantie. Het begrenzingenplan maakt een onderscheid tussen reservaatsgebieden en natuurontwikkelingsgebieden. Volgens het begrenzingenplan is het voor reservaatsgebieden mogelijk beheersovereenkomsten af te sluiten of deze gronden aan de overheid te verkopen. In natuurontwikkelingsgebieden kunnen geen beheersovereenkomsten worden afgesloten. Dit zijn gronden waarvoor het wenselijk is dat ze in natuurgebied worden omgezet. Volgens het begrenzingenplan vindt een bestemmingsverandering pas plaats nadat het gebied is aangekocht en is ingericht ten behoeve van de natuurontwikkeling. Reservaatsgebieden behouden hun agrarische bestemming tenzij het agrarische gebruik helemaal niet meer plaatsvindt.
Het van toepassing zijnde beleid acht de Afdeling niet onredelijk.
Reservaatsgebieden en natuurontwikkelingsgebieden uit het begrenzingenplan zijn op de ontwikkelingskaart die bij het bestemmingsplan hoort, aangeduid als "gebied met wijzigingsbevoegdheid voor natuurontwikkeling". Deze kaart geeft de gewenste ontwikkelingen weer, primair het herstel van het evenwicht tussen natuur en landbouw. Volgens de gemeenteraad is het echter niet de bedoeling dat van alle percelen die op deze kaart met deze aanduiding zijn aangegeven, het agrarische gebruik zal worden veranderd.
De gronden waarop de beroepen zien, hebben alle een agrarische bestemming met landschapswaarden of landschaps- en natuurwaarden. Dit betekent dat, mede afhankelijk van de in de doeleindenomschrijving in de planvoorschriften aangegeven landschaps- en natuurwaarden, het agrarische gebruik één van de hoofdbestemmingsdoeleinden is.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de mogelijkheid het agrarische gebruik te wijzigen voor de ontwikkeling van natuurwaarden niet met zich brengt dat de agrarische bedrijvigheid niet meer mag worden uitgebreid. Verweerder heeft het plan in zoverre terecht in overeenstemming geacht met het begrenzingenplan, waarin ervan wordt uitgegaan dat pas na daadwerkelijke inrichting voor de natuur of na beëindiging van het agrarische gebruik de bestemming wordt gewijzigd. Ook van strijd met het overige door appellanten genoemde rijks- en provinciale beleid is geen sprake, nu dit beleid ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw niet zonder meer uitsluit. Het beroep van appellanten geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan het rijks- en provinciale beleid heeft kunnen vasthouden.
Voorts is niet aannemelijk geworden dat het in het plan voorziene grondgebruik voor de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch gebied met landschapswaarden" en "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden" in de zone "gebied met wijzigingsbevoegdheid voor natuurontwikkeling" met zich brengt dat de natuurontwikkelingsmogelijkheden verloren gaan. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat de wijziging van het bouwperceel in de planvoorschriften aan een maximum is gebonden.
Wat betreft de vrees van appellanten voor verstening ten gevolge van verschuiving en vergroting van bouwpercelen overweegt de Afdeling dat het plan in de natuurrandzone geen nieuwe agrarische bedrijfsbebouwing ten behoeve van niet-grondgebonden veehouderij voor de huisvestiging van de veestapel toestaat. Voor gebieden buiten deze zone is nieuwe agrarische bedrijfsbewoning bij verschuiving, vergroting en nieuwe bouwpercelen slechts na wijziging van het plan mogelijk. Voorts staat in het gebied slechts een beperkt aantal grondgebonden bedrijven.
Gelet hierop en gezien het deskundigenbericht heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het plan geen aanzienlijke groei van agrarische bedrijven mogelijk maakt. Aan de beperkte toeneming van verstening die het plan mogelijk maakt, heeft verweerder geen overwegend gewicht hoeven toe te kennen.
Het beroep van de Gelderse Milieufederatie e.a. is in zoverre ongegrond.
2.5.2. Wat betreft de grootte van de in het plan opgenomen bouwpercelen blijkt uit het deskundigenbericht dat 89% van de bouwpercelen in het plan dezelfde vorm en of oppervlakte hebben als in het vorige plan. Slechts in zes procent van de gevallen is het bouwperceel vergroot, de overige vijf procent zijn verkleind. Het merendeel van de bouwpercelen is kleiner dan 0,5 hectare. De overige bouwpercelen zijn op vier na, kleiner dan één hectare. Gelet hierop heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de bestaande bouwpercelen die bij recht zijn toegekend in het algemeen niet onevenredig zijn uitgebreid.
Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van de Gelderse Milieufederatie e.a. is in zoverre ongegrond.
De beroepen van [appellanten sub 2] en het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet
2.6. [appellanten sub 2] wonen en exploiteren agrarische bedrijven aan de Weideweg te Elspeet. De beroepen van deze appellanten en van het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet zijn gericht tegen de onthouding van goedkeuring aan het op de ontwikkelingskaart rood omlijnde plandeel ten oosten van de Weideweg. Appellanten stellen dat het leggen van een wijzigingsbevoegdheid op deze gronden niet reëel moet worden geacht, gelet op de aanwezigheid van de agrarische bedrijven. Gelet hierop acht het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet het leggen van een wijzigingsbevoegdheid op deze gronden in strijd met de beginselen van een goede ruimtelijke ordening. [appellanten sub 2] stellen verder dat het leggen van een wijzigingsbevoegdheid op hun gronden leidt tot een beperking van hun bedrijfsvoering.
2.6.1. Aan de gronden waarop de beroepen van appellanten betrekking hebben, heeft de gemeenteraad in het plan de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" toegekend met de aanduiding "openheid van het landschap". Op de ontwerp-ontwikkelingskaart was aan deze gronden tevens de aanduiding "gebied met wijzigingsbevoegdheid voor natuurontwikkeling" toegekend. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan heeft de gemeenteraad de aanduiding op deze gronden echter niet gehandhaafd.
2.6.2. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan het gedeelte van de ontwikkelingskaart betrekking hebbend op het gebied ten oosten van de Weideweg met de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden". Hij heeft overwogen dat in het begrenzingenplan deze gronden zijn aangeduid als "reservaat/natuurontwikkelingsgebied", zodat voor deze gronden ook de wijzigingsbevoegdheid voor natuurontwikkeling had moeten worden opgenomen. Gelet hierop heeft verweerder het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht.
2.6.3. In het begrenzingenplan heeft verweerder in overleg met het rijk onder meer binnen de Agrarische Enclave reservaatsgebieden en natuurontwikkelingsgebieden aangewezen met het doel vorm te geven aan de duurzame instandhouding, herstel en ontwikkeling van natuur en landschap binnen de ecologische hoofdstructuur. Het beleid voor het CVN, waar de Agrarische Enclave deel van uitmaakt, is hierbij gericht op de veiligstelling en versterking van de kwaliteit van dit voor Nederland unieke gebied. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
Blijkens de toelichting bij het bestemmingsplan zijn de gebieden die in het begrenzingenplan zijn aangeduid als "reservaatsgebied" en "natuurontwikkelingsgebied" op de ontwikkelingskaart aangeduid als "gebied met wijzigingsbevoegdheid voor natuurontwikkeling". In de toelichting is verder vermeld dat in lang niet alle gevallen het agrarische gebruik van de percelen waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet, daadwerkelijk binnen de planperiode zal veranderen. Voor die percelen waarbij dit wel zal veranderen biedt het plan op deze wijze de mogelijkheid om de agrarische bestemming te wijzigen in een natuurbestemming.
Blijkens het deskundigenbericht zijn de gronden ten oosten van de Weideweg met de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" in het begrenzingenplan aangewezen als "reservaatsgebied". De gemeenteraad heeft ervoor gekozen bij de vaststelling van het plan de wijzigingsbevoegdheid voor natuurontwikkeling op deze gronden evenwel niet van toepassing te verklaren.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder de planregeling op dit punt terecht niet in overeenstemming met zijn beleid heeft geacht. De beroepen geven geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan het beleid heeft kunnen vasthouden.
Voorts is, mede gelet op het deskundigenbericht, niet aannemelijk geworden dat [appellanten sub 2] door de onthouding van goedkeuring aan dit plandeel onevenredig in hun bedrijfsvoering worden geschaad.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.
De beroepen van [appellanten sub 2] en het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet zijn ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 5]
2.7. Het beroep van [appellant sub 5] heeft betrekking op zijn perceel aan de Hooiweg. Appellant stelt dat, gelet op het feit dat het perceel in een agrarisch gebied ligt en gelet op de omstandigheid dat het plan mogelijkheden biedt voor de verplaatsing van agrarische bedrijven van derden, ten onrechte aan het toegekende bouwvlak goedkeuring is onthouden. Verder betoogt hij dat geen sprake is van nieuwvestiging.
2.7.1. De gemeenteraad heeft bij de vaststelling van het bestemmingsplan ten behoeve van appellant voorzien in een agrarisch bouwperceel door middel van de aanduiding "grens van het bouwperceel" op de bestemmingenkaart nabij de Hooiweg. Aan de gronden waarop het bouwperceel is aangeduid, heeft de gemeenteraad de bestemming "Agrarisch gebied" toegekend.
2.7.2. Verweerder heeft de aanduiding van het bouwperceel op de bestemmingenkaart in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft overwogen dat zowel het gemeentelijke als het provinciale beleid zich verzet tegen het opnemen van een bouwperceel voor een nieuw agrarisch bedrijf. Gelet hierop heeft hij goedkeuring onthouden aan de aanduiding "grens van het bouwperceel" op de bestemmingenkaart voor wat betreft het perceel van appellant.
2.7.3. Op de streekplankaart zijn de gronden ten zuidwesten van Elspeet aangeduid als "landelijk gebied B". Zoals eerder is overwogen is op grond van het streekplan in landelijk gebied B natuur de belangrijkste functie. Ontwikkelingen van andere functies mogen de beoogde natuurdoelstellingen niet frustreren. De landbouw vervult in landelijk gebied B een blijvende rol en kan zich in economisch opzicht duurzaam ontwikkelen voorzover de natuurwaarden niet worden geschaad. Nieuwvestiging van agrarische bedrijven is niet mogelijk, tenzij er door bedrijfsverplaatsing aantoonbare grote winst voor de natuur te behalen is doordat de ruimtelijke en milieuhygiënische situatie verbeterd wordt. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
In de plantoelichting zijn een aantal uitgangspunten geformuleerd voor de toekomstige ontwikkeling van de agrarische sector in het plangebied, alsmede voor de bestemmingsregeling van het onderhavige plan. Daarbij is onder meer vermeld dat nieuwvestiging van geheel nieuwe agrarische bedrijven of bedrijven van buiten de Agrarische Enclave niet meer aan de orde zal zijn. Wel kan het eventueel noodzakelijk zijn, dat een nieuw bouwperceel wordt aangegeven ten behoeve van op een nieuwe plaats samenvoegende bedrijven, of ten behoeve van te verplaatsen bedrijven in verband met ontwikkelingsmogelijkheden. Ook dit beleid acht de Afdeling niet onredelijk.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet in 1995 een verzoek van appellant om een bouwvergunning voor de bouw van een meststierenstal en een bedrijfswoning op een perceel aan de Bergweg afgewezen. De Arrondissementsrechtbank te Zutphen heeft het besluit op bezwaar van het college van burgemeester en wethouders in zijn uitspraak van 12 december 1996 vernietigd wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Appellant heeft vervolgens een nieuw bouwplan ingediend, waarop door het college van burgemeester en wethouders nog geen beslissing is genomen. Dat aan appellant alsnog een bouwvergunning zal worden verleend, staat geenszins vast.
De Afdeling is mede gezien het voorgaande van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het plan in strijd is met het provinciale beleid inzake nieuwvestiging van agrarische bedrijven. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, heeft verweerder in redelijkheid geen aanleiding behoeven te zien af te wijken van dit beleid.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 5] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 4]
2.8. [appellant sub 4] exploiteert twee aan elkaar grenzende vleeskalverhouderijen aan de [locatie 1] en de [locatie 2]. Appellant stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het bestemmingsplan, voorzover dit niet voorziet in twee aparte agrarische bouwpercelen voor zijn bedrijven en in de mogelijkheid bij het bedrijf aan de [locatie 2] een bedrijfswoning op te richten.
2.8.1. Aan de gronden waarop het beroep van appellant betrekking heeft, heeft de gemeenteraad de bestemming "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden" toegekend met de aanduidingen "kleinschalig gebied", "reliëfwaarden", "faunistische waarden" en de aanduiding "kernrandzone". Op deze gronden heeft de gemeenteraad met de aanduiding "grens van het bouwperceel" één bouwperceel toegekend voor de twee bedrijven van appellant.
2.8.2. Verweerder heeft dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en dit plandeel goedgekeurd.
2.8.3. Blijkens het deskundigenbericht is appellant sedert ongeveer 1992 eigenaar van het agrarische bedrijf aan de [locatie 1]. Sedert 1996 is appellant tevens eigenaar van het agrarische bedrijf aan de [locatie 2]. Het betreft naast elkaar gelegen, gelijksoortige bedrijven met een duidelijke organisatorische binding. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat de bedrijfsleiders van de twee bedrijven beide werknemers van appellant zijn, die zelf de algemene leiding heeft. Voorts liggen de bedrijven aan een gezamenlijk erf. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat hier sprake is van één bedrijf. De bij dit bedrijf behorende bedrijfswoning is de woning aan de [locatie 1], die op het moment van het nemen van het bestreden besluit werd bewoond door iemand, die niet aan het bedrijf van appellant is verbonden. De oorspronkelijk bij het bedrijf aan de [locatie 2] behorende bedrijfswoning is reeds door de vorige eigenaar van het bedrijf als burgerwoning verkocht. Appellant heeft het bedrijf aan de [locatie 2] dus gekocht, terwijl hij wist of kon weten dat de voormalige bedrijfswoning een burgerwoning was geworden.
In artikel 7, derde lid, van de planvoorschriften, is bepaald dat binnen elk bouwperceel uitsluitend de bij één agrarisch bedrijf behorende bebouwing mag worden gebouwd, waaronder begrepen ten hoogste één woning, zijnde de bedrijfswoning. Aldus is op het bouwperceel van appellant bij recht één bedrijfswoning toegestaan. In het zesde lid is vervolgens bepaald dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het derde lid, ten behoeve van het bouwen van een tweede bedrijfswoning en daarbij behorende bijgebouwen, mits: de blijvende noodzaak daarvan voor een doelmatige bedrijfsvoering is aangetoond, en, het bedrijf naar omvang en activiteiten duurzaam aan twee volwaardige arbeidskrachten een volledige of nagenoeg volledige dagtaak biedt. Door opneming van voornoemde vrijstellingsbepaling biedt het plan appellant de mogelijkheid - mits wordt voldaan aan genoemde voorwaarden – om de gewenste tweede bedrijfswoning op te richten.
Gelet op al het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 4] is ongegrond.
De beroepen van [appellant sub 6] en [appellant sub 7]
2.9. [appellant sub 6] en [appellant sub 7] betogen allereerst dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid zijn gesteld om kennis te nemen van en te reageren op de nadere reactie van het gemeentebestuur op het aan verweerder uitgebrachte advies van de Provinciale Planologische Commissie (hierna: PPC).
2.9.1. Wat betreft dit bezwaar stelt de Afdeling voorop dat ter zake van het beslissen over de goedkeuring van een bestemmingsplan het desbetreffende college van gedeputeerde staten bevoegd is. De adviezen van de PPC binden verweerder niet. De Wet op de Ruimtelijke Ordening noch enige andere wet kent een uitdrukkelijke bepaling waarin is opgenomen dat reacties van het gemeentebestuur op een dergelijk advies ter kennisgeving en becommentariëring aan appellanten moeten worden voorgelegd. In dit geval heeft verweerder evenmin gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel neergelegd in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
De beroepen van [appellant sub 6] en [appellant sub 7] zijn in zoverre ongegrond.
2.10. [appellant sub 6] exploiteert een kwekerij op een perceel met een oppervlakte van 2 hectare aan de Veenweg te Elspeet. Zijn beroep richt zich tegen de aan zijn gronden toegekende bestemming voorzover dit de bouw van een bedrijfswoning niet mogelijk maakt. Ook heeft hij bezwaren tegen het bebouwingspercentage. Appellant voert daartoe aan dat een bedrijfswoning en een hoger bebouwingspercentage noodzakelijk zijn voor zijn bedrijfsvoering. Hij wenst een zodanige bestemming voor zijn perceel dat hij ter plaatse een reëel kwekerijbedrijf kan uitoefenen.
2.10.1. De gemeenteraad heeft naar aanleiding van de zienswijze van appellant bij de vaststelling van het plan aan een deel van zijn gronden ter grootte van 1.000 m2 de bestemming "Bedrijven" met de aanduiding "kwekerij" en de aanduiding "zonder bedrijfswoning" toegekend. Uit de matrix op het desbetreffende detailblad en de planvoorschriften volgt dat ter plaatse gebouwen met een maximale oppervlakte van in totaal 100 m2, een maximale goothoogte en een hoogte van 3 meter respectievelijk 6 meter kunnen worden opgericht.
2.10.2. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd. Hij heeft in zijn besluitvorming in aanmerking genomen het zeer terughoudende beleid met betrekking tot het toestaan van andere functies dan natuur in gebieden die in het streekplan zijn aanduid als "landelijk gebied B". In het licht hiervan dient de noodzaak voor de oprichting van bedrijfswoningen zonder twijfel te zijn aangetoond. Naar de mening van verweerder is dat in dit geval onvoldoende aangetoond. Ten aanzien van het bebouwingspercentage heeft verweerder overwogen dat voor de kwekerij van appellant enige binnenruimte op zijn plaats is, maar dat hij niet heeft aangetoond, hetzij door een bedrijfsplan, hetzij door concrete voornemens, ook in werkelijkheid een grotere binnenopslagruimte nodig te hebben.
2.10.3. Het door verweerder gehanteerde beleid ten aanzien van het toelaten van bedrijfswoningen op gronden die in het streekplan zijn aangeduid als "landelijk gebied B" is in het algemeen niet onredelijk. Aan het betoog van appellant dat een bedrijfswoning noodzakelijk is ten einde permanent toezicht te kunnen uitoefenen op de kwekerij om diefstal te voorkomen en om tijdig in te kunnen spelen op veranderende weersomstandigheden heeft verweerder in redelijkheid geen doorslaggevend gewicht hoeven toe te kennen. De noodzaak hiertoe is mede gezien het deskundigenbericht onvoldoende aannemelijk geworden. Hieruit volgt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.10.4. Wat betreft het bebouwingspercentage overweegt de Afdeling als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat appellant, anders dan verweerder heeft overwogen, ter plaatse niet alleen coniferen kweekt maar ook andere planten en bomen en dat er tevens planten worden opgepot. Voorts vindt hier buitenopslag van onder andere potten en groter materieel plaats. De Afdeling stelt vast dat het voorgaande niet blijkt uit het bestreden besluit.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 6] is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit voorzover daarin goedkeuring is verleend aan het bebouwingspercentage van 10 in de matrix op het detailblad gebied nr. 139A, wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.11. [appellant sub 7] exploiteert een kwekerij aan de Hullenkant te Elspeet. Ook zijn beroep richt zich tegen de aan zijn gronden toegekende bestemming voorzover dit niet voorziet in de mogelijkheid een bedrijfswoning ter plaatse te bouwen. Ook acht appellant het toegekende bouwblok te klein. Hij voert daartoe aan dat een bedrijfswoning en een groter bebouwingsvlak voor bedrijfsruimte noodzakelijk zijn voor zijn bedrijfsvoering. Bovendien is sprake van een volwaardige kwekerij.
2.11.1. De gemeenteraad heeft aan een deel van de gronden van appellant de bestemming "Bedrijven" met de aanduiding "kwekerij" en "zonder bedrijfswoning" toegekend. Uit de matrix op het desbetreffende detailblad en de voorschriften volgt dat voor het bebouwingsvlak, dat een oppervlakte van 1.400 m2 heeft, een bebouwingspercentage van 40 en een maximale goothoogte en hoogte van 4 meter respectievelijk 8 meter geldt. De gemeenteraad heeft met deze bestemming gevolg gegeven aan het Koninklijk besluit van 16 mei 1994 waarin onder meer op het beroep van appellant tegen het bestemmingsplan "Buitengebied" is beslist. De gemeenteraad heeft de mogelijkheid een bedrijfswoning op te richten niet in het plan opgenomen omdat geen sprake is van een reëel en volwaardig bedrijf.
2.11.2. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en dit plandeel goedgekeurd. Hij kan zich vinden in het standpunt van de gemeenteraad dat door het opnemen van een specifieke bedrijfsbestemming uitvoering is gegeven aan het voornoemde Koninklijk besluit. Verweerder heeft voorts in zijn besluitvorming in aanmerking genomen het door hem gehanteerde terughoudende beleid met betrekking tot het toestaan van andere functies dan natuur in gebieden die in het streekplan zijn aanduid als "landelijk gebied B". Hij acht de noodzaak van een bedrijfswoning niet aangetoond. Het door appellant overgelegde advies van de Dienst Landbouwvoorlichting (hierna: DLV Boomteelt) waarin sprake is van een volwaardige boomkwekerij betreft een advies en beschrijft niet de feitelijke situatie, aldus verweerder.
2.11.3. In het voornoemde Koninklijk besluit is voorzover hier van belang met betrekking tot het perceel van appellant overwogen dat "[----] een specifieke bestemmingsregeling, die het kweken van bomen mogelijk maakt, dient te worden opgenomen". Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat de Kroon zich niet heeft uitgesproken over de noodzaak van een bedrijfswoning ter plaatse.
Voorts acht de Afdeling het beleid inzake het toelaten van bedrijfswoningen op gronden die in het streekplan zijn aangeduid als "landelijk gebied B" zoals hierboven reeds is overwogen in het algemeen niet onredelijk.
Uit de stukken waaronder het deskundigenbericht blijkt dat ter plaatse op beperkte schaal enige kwekerijactiviteiten hebben plaatsgevonden. Vast staat dat van een volwaardig bedrijf ter plaatse geen sprake is. Mede gelet hierop heeft verweerder onder toepassing van het door hem gehanteerde beleid terzake in redelijkheid kunnen overwegen dat de noodzaak een bedrijfswoning op te richten niet is aangetoond. In hetgeen appellant in dit verband verder heeft aangevoerd, heeft verweerder geen aanleiding behoeven te zien af te wijken van het door hem gehanteerde beleid. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het oppervlak van het bouwvlak zoals opgenomen in het plan toereikend is.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 7] is ook in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 8]
2.12. Het beroep van [appellant sub 8] richt zich tegen de aan zijn perceel aan de Pirkweg toegekende bestemmingen "Woningen", "Tuinen", "Erven" en "Agrarisch gebied" met de aanduiding "natuurrandzone". Hij wenst een zodanige bestemming dat hij ter plaatse een kwekerijbedrijf met kassen kan uitoefenen. Appellant betoogt dat het planologisch meer aanvaardbaar is op het perceel een agrarisch bouwperceel te leggen dan het perceel gedeeltelijk een woonbestemming te geven en voor het overige een agrarische bestemming die feitelijk niet kan worden gerealiseerd.
2.12.1. De gemeenteraad heeft bij de toekenning van voornoemde bestemmingen niet ingestemd met het verzoek van appellant om een bedrijfsbestemming die kasteelt mogelijk maakt. Hij heeft daarbij onder meer in aanmerking genomen dat onduidelijk is wat de omvang en aard van de door appellant voorgestane bedrijvigheid is en dat geen sprake is van een reëel en volwaardig bedrijf.
2.12.2. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en dit plandeel goedgekeurd. Verweerder heeft bij zijn besluitvorming in aanmerking genomen het door hem gehanteerde beleid dat erop is gericht in gebieden die in het streekplan zijn aangeduid als "landelijk gebied B" de vestiging van nieuwe agrarische bedrijven tegen te gaan, behoudens wanneer het gaat om een bedrijfsverplaatsing waarmee aantoonbaar grote winst voor de natuur te behalen is. Nieuwvestiging van niet-agrarische bedrijven is niet mogelijk. Hij heeft voorts overwogen dat het verzoek van appellant niet onderbouwd wordt met enig bedrijfsplan, laat staan dat duidelijk zou zijn of het bedrijf dat appellant zou willen oprichten, levensvatbaar zou zijn of anderszins als reëel kan worden aangemerkt.
2.12.3. De Afdeling acht het hiervoor weergegeven beleid van verweerder niet onredelijk. Verweerder heeft het plan in zoverre terecht in overeenstemming met dit beleid geacht. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet in redelijkheid aan dit beleid heeft kunnen vasthouden. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de in het plan aan het perceel van appellant toegekende bestemmingen overeenkomen met de planologische regeling die daarvoor in het oude bestemmingsplan was opgenomen. Vast staat dat ter plaatse geen kwekerijactiviteiten plaatsvinden of dat sprake is van een verplaatsing van een agrarisch bedrijf waarmee aantoonbaar grote winst voor de natuur te behalen is. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat het deel van het perceel met een agrarische bestemming niet voor agrarische doeleinden kan worden aangewend.
Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Verweerder heeft het plan in zoverre terecht goedgekeurd.
Het beroep van [appellant sub 8] is ongegrond.
Niet-agrarische bedrijvigheid
Het beroep van [appellant sub 9]
2.13. [appellant sub 9], eigenaar van een aannemers / houtbewerkingsbedrijf aan de [locatie 3] te [plaats], voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Bedrijven" en de aanduiding "aannemersbedrijven" ter plaatse van zijn perceel. Hij betoogt dat het standpunt van verweerder dat de in het plan voorziene uitbreidingsmogelijkheden te groot zijn, op onjuiste gegevens berust.
2.13.1. De gemeenteraad heeft aan een deel van de gronden van appellant de bestemming "Bedrijven" met de aanduiding "aannemersbedrijven" toegekend. Op het desbetreffende detailblad bij gebied no. 2 is aangegeven dat de oppervlakte van de bebouwing 590 m2 en het bebouwingsvlak
3.485 m2 bedragen. Het bebouwingspercentage bedraagt 40%.
2.13.2. Verweerder heeft het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij heeft in zijn besluitvorming betrokken het door hem gevoerde beleid ten aanzien van de uitbreidingsmogelijkheden voor bestaande niet-agrarische bedrijven in het landelijk gebied. De aan het bedrijf toegekende uitbreidingsmogelijkheid is te groot en in strijd met dit beleid. Voorts overweegt verweerder dat een uitbreiding van 10% voor bestaande niet-agrarische bedrijven in het buitengebied reëel moet worden geacht.
2.13.3. In het streekplan is met betrekking tot uitbreiding van bestaande niet-agrarische bedrijvigheid in het landelijk gebied gesteld dat daaraan alleen medewerking wordt gegeven als verplaatsing naar een bedrijventerrein niet mogelijk is. Functies die niet direct aan het landelijk gebied zijn gebonden, maar die vanwege hun milieuhygiënische consequenties en/of ruimtebeslag niet thuishoren in het stedelijk gebied, moeten zo goed mogelijk worden ingepast in het landelijk gebied waarbij waardevolle functies en structuren moeten worden ontzien. Voorts is buitenopslag in landelijk gebied B niet toegestaan. Ook volgens de Handreiking bestemmingsplannen, vastgesteld door het college van gedeputeerde staten van Gelderland op 22 april 1997, is aanzienlijke uitbreiding van de bedrijfsbebouwing van bestaande niet-agrarische bedrijven in het landelijk gebied alleen toegestaan als verplaatsing naar een bedrijventerrein niet mogelijk is. Uiteraard moet daarbij rekening worden gehouden met eventuele waarden in het desbetreffende deel van het landelijk gebied. Veelal wordt een uitbreiding van 10% voldoende geacht.
De Afdeling acht het hiervoor weergegeven beleid van verweerder niet onredelijk. De Afdeling stelt echter vast dat het bestreden besluit een aantal gebreken bevat. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Uit het deskundigenbericht blijkt dat in overleg met het gemeentebestuur in 1998 is besloten het bedrijf van appellant te verplaatsen uit de kern van Elspeet naar de huidige locatie tegen de rand van de kern. Dit perceel had reeds in het vorige bestemmingsplan een bedrijfsbestemming met de aanduiding "aannemersbedrijven". Vast staat dat ten tijde van de verhuizing van het bedrijf naar voornoemde locatie 590 m2 aan bebouwing aanwezig was. Vóór de vaststelling van het plan is een loods waarvoor vergunning was verleend binnen het bebouwingsvlak opgericht waardoor ten tijde van het nemen van het bestreden besluit het oppervlak aan bebouwing 1.050 m2 bedroeg. Verweerder is bij zijn berekening van de uitbreidingsmogelijkheden echter uitgegaan van de bebouwingsoppervlakte zoals aangegeven op het detailblad, namelijk 590 m2. Uit het voorgaande volgt dat het uitbreidingspercentage waarvan verweerder is uitgegaan niet juist is.
Blijkens de stukken wordt de uitbreidingsruimte noodzakelijk geacht ten behoeve van de bouw van een tweede loods waardoor buitenopslag van hout en andere materialen kan worden geminimaliseerd en werkzaamheden die thans vanwege ruimte gebrek in de bestaande loods buiten plaatsvinden binnen kunnen plaatsvinden. De Afdeling merkt in dit verband op dat volgens het door verweerder gehanteerde beleid buitenopslag in gebieden die in het streekplan zijn aangeduid als landelijk gebied B niet is toegestaan. Uit het deskundigenverslag blijkt voorts dat verplaatsing naar een bedrijventerrein binnen de planperiode niet aannemelijk is. Verweerder heeft het voorgaande niet in zijn belangenafweging betrokken.
Gelet op al het vorenstaande is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 9] is gegrond zodat het bestreden besluit wat betreft de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Bedrijven" en de aanduiding "aannemersbedrijven" wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd. Gezien de in het plan voorziene uitbreidingsmogelijkheden, ziet de Afdeling in dit geval aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door alsnog goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Bedrijven" en de aanduiding "aannemersbedrijven" ter plaatse van het perceel van appellant aan de [locatie 3] te [plaats], zoals aangegeven op detailblad gebied nr. 2.
Het beroep van [appellant sub 10]
2.14. [appellant sub 10], exploitant van een meubeldetailhandel aan de [locatie 4], voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat ook de omstreeks 1995 gebouwde schuur in dit plan ten onrechte onder het overgangsrecht is gebracht. Verder voert hij aan dat de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Erven" ten onrechte tevens ziet op gronden die niet bij hem in eigendom zijn. Voorts stelt hij dat verweerder ten onrechte geen goedkeuring heeft onthouden aan zijn gronden met de bestemming "Tuinen".
2.14.1. De gemeenteraad heeft aan de gronden van appellant de bestemmingen "Erven" en "Tuinen" toegekend. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de detailhandelsactiviteit van appellant destijds hobbymatig is begonnen in kalverenschuren die op dat moment geen dienst meer deden. Derhalve bestond geen aanleiding het detailhandelsbedrijf als zodanig te bestemmen. De gemeenteraad heeft in haar reactie op het PPC advies onder meer overwogen dat het huidige gebruik van de twee voormalige kalverenschuren onder het overgangsrecht kan worden voortgezet.
2.14.2. Verweerder heeft het plan wat betreft het plandeel met de bestemming "Erven", die aan een deel van de gronden van appellant is toegekend, in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring onthouden. Hij heeft in zijn besluitvorming het door hem gevoerde restrictieve beleid ten aanzien van de vestiging van nieuwe niet-agrarische bedrijven in het buitengebied in aanmerking genomen. In dit geval stelt hij zich echter op het standpunt dat nu niet is gebleken dat het huidige gebruik van de twee voormalige kalverenschuren op het perceel van appellant binnen de planperiode zal worden beëindigd, de meubelhandel in deze twee gebouwen van appellant als zodanig dient te worden bestemd. Het plandeel met de bestemming "Tuinen" heeft verweerder goedgekeurd.
2.14.3. De Afdeling stelt allereerst vast dat ter zitting is komen vast te staan dat appellant zich kan verenigen met de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Erven" omdat de twee voormalige kalverenschuren ook naar zijn mening ten onrechte onder het overgangsrecht zijn gebracht. Hij kan zich er echter niet mee verenigen dat verweerder hierbij in de motivering van het bestreden besluit voorbij is gegaan aan de ook op deze gronden aanwezige derde schuur uit 1995. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan niet slechts de onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan.
De derde schuur is met een bouwvergunning uit 1995 gebouwd. De Afdeling is van oordeel dat het agrarische gebruik van deze schuur niet in de planregeling voor deze gronden tot uitdrukking is gebracht. In zoverre is het plan vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. Door in verband hiermee geen goedkeuring aan dit plandeel te onthouden, heeft verweerder gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellant sub 10] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wat betreft de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Erven" ter plaatse van de derde schuur op het perceel [locatie 4] te [plaats].
Uit het voorgaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan dit gedeelte van het plandeel.
2.14.4. In het dictum van het bestreden besluit is overwogen dat goedkeuring is onthouden aan de op detailblad gebied nr. 118 in rood aangegeven bestemming "Erven" op perceel kadastraal bekend, gemeente Nunspeet, no. 6517. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat ten onrechte tevens aan het deel van het aangrenzende perceel, kadastraal bekend, gemeente Nunspeet, no. 6828, waaraan ook de bestemming "Erven" is toegekend en dat in eigendom is van [partij 1], op voornoemd detailblad goedkeuring te hebben onthouden.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit op dit punt is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 10] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd voorzover verweerder goedkeuring heeft onthouden aan het deel van het perceel, kadastraal bekend, gemeente Nunspeet, no. 6828, met de bestemming "Erven", zoals aangegeven op een bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in dit geval aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door alsnog goedkeuring te verlenen aan het plandeel met de bestemming "Erven" wat betreft het perceel, kadastraal bekend, gemeente Nunspeet, no. 6828.
2.14.5. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de gronden van appellant met de bestemming "Tuinen" grotendeels zijn benut voor de aanleg van een parkeerterrein ten behoeve van de meubeldetailhandel. Ter zitting heeft verweerder gesteld dit te hebben miskend en ten onrechte goedkeuring te hebben verleend aan dit plandeel.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit op dit punt is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 10] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover verweerder goedkeuring heeft verleend aan het deel van het perceel [locatie 4] te [plaats] met de bestemming "Tuinen", zoals aangegeven op een bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in dit geval aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door alsnog goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Tuinen" ter plaatse van het perceel [locatie 4] te [plaats].
Het beroep van [appellant sub 11]
2.15. [appellant sub 11] is exploitant van een melkrijderbedrijf aan de [locatie 5] te [plaats] dat als zodanig is bestemd in het bestemmingsplan "Elspeet-dorp 2000". Hij stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring aan het plan heeft verleend voorzover dit niet voorziet in de bouw van een tweede bedrijfswoning op zijn gronden die aan het bedrijfsperceel grenzen en binnen het plangebied van het voorliggende plan liggen. Appellant acht een tweede bedrijfswoning noodzakelijk voor zijn bedrijfsvoering, met name in verband met schoonmaakwerkzaamheden, reparaties aan en stalling van de voertuigen. Ook stelt hij dat door de permanente aanwezigheid van een tweede werknemer beter gereageerd kan worden op incidentele opdrachten.
2.15.1. De gemeenteraad heeft aan de gronden van appellant de bestemming "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden" toegekend. Hij heeft bij de vaststelling van het plan niet ingestemd met de wens van appellant voor een tweede bedrijfswoning onder meer omdat niet is aangetoond dat deze bedrijfstechnisch noodzakelijk is. De gemeenteraad heeft voorts in aanmerking genomen dat deze gronden tot het buitengebied behoren.
2.15.2. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en dit plandeel goedgekeurd. Hij heeft in zijn besluitvorming allereerst in aanmerking genomen dat door aan de wens van appellant tegemoet te komen een bedrijfsbestemming buiten de verstedelijkingscontour, zoals vastgelegd in de Streekplanuitwerking Verstedelijkingscontouren Centraal Veluws Natuurgebied, wordt gelegd en dat dit in strijd is met het door hem terzake gevoerde beleid. Voorts acht verweerder de noodzaak van een tweede bedrijfswoning bij een melkrijderbedrijf met twee tankauto's niet aangetoond.
2.15.3. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet strijdt met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling acht het restrictieve beleid voor bedrijfswoningen bij niet-agrarische bedrijvigheid niet onredelijk. Het beroep van appellant geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan het beleid heeft kunnen vasthouden. In dit verband is mede van belang dat de noodzaak een tweede bedrijfswoning op te richten niet aannemelijk is geworden.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het bestreden plandeel.
Het beroep van [appellant sub 11] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 12]
2.16. [appellant sub 12] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover daarin zijn garagebedrijf aan de [locatie 6] niet als zodanig is bestemd. Hij voert daartoe aan dat hij ter plaatse al meer dan 20 jaar bedrijfsmatig garageactiviteiten uitoefent. Appellant betoogt voorts dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om kennis te nemen van en te reageren op de nadere reactie van het gemeentebestuur op het aan verweerder uitgebrachte advies van de PPC.
2.16.1. De gemeenteraad heeft aan de gronden van appellant de bestemmingen "Woningen" en "Erven" gegeven. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat destijds bij de inventarisatie van het buitengebied ten behoeve van de voorbereidingen voor het bestemmingsplan "Buitengebied" deze activiteiten niet zijn opgevallen zodat de garageactiviteiten niet als zodanig zijn bestemd. Ook acht de gemeenteraad van belang dat appellant daartegen in 1990 geen zienswijze heeft ingediend. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat ook thans sprake is van hobbymatige activiteiten.
2.16.2. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en dit plandeel goedgekeurd. Hij heeft in zijn besluitvorming betrokken het zeer restrictieve beleid ten aanzien van de nieuwvestiging van niet-agrarische bedrijven in gebieden die in het streekplan zijn aangeduid als landelijke gebied B. Voorts acht hij van belang dat appellant niet heeft aangetoond dat sprake is van een levensvatbaar bedrijf.
2.16.3. Wat betreft het bezwaar van appellant dat hij ten onrechte niet heeft kunnen kennisnemen van en reageren op de reactie van het gemeentebestuur op het advies van de PPC, verwijst de Afdeling naar hetgeen zij hiervoor onder 2.9.1. heeft overwogen.
Het beroep van [appellant sub 12] is in zoverre ongegrond.
2.16.4. Het door verweerder gehanteerde restrictieve beleid ten aanzien van de nieuwvestiging van niet-agrarische bedrijven in gebieden die in het streekplan zijn aangeduid als landelijk gebied B is niet onredelijk.
In dit geval doen zich echter een aantal bijzondere omstandigheden voor.
Uit het deskundigenbericht blijkt onder meer dat appellant in 1971 ter plaatse is begonnen met het hobbymatig handelen in tweedehands auto's en het doen van kleine reparaties. In 1980 is hem een vergunning verleend voor het bouwen van een garage/werkplaats. Vanaf 1 april 1986 is het bedrijf als onderneming ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en in 1987 is een vestigingsvergunning afgegeven door de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor de N.W. Veluwe te Harderwijk aan appellant en [naam rechtspersoon] tot het uitoefenen van een garagebedrijf. Ook is het bedrijf in 1998 in het kader van het Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer aangemeld. Voorts heeft appellant sinds 1986 omzetbelasting afgedragen en is het bedrijf vier dagen in de week geopend.
De Afdeling is mede gezien het deskundigenbericht van oordeel dat sprake is van een weliswaar kleinschalig maar volwaardig bedrijf. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat het bedrijf binnen de planperiode zal worden beëindigd. Verweerder heeft niet bezien of deze omstandigheden aanleiding geven in dit geval een uitzondering te maken op het door hem terzake gehanteerde beleid.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de hierbij te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 12] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover verweerder goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Erven" aan de [locatie 6].
De beroepen met betrekking tot permanente bewoning van noodwoningen
2.17. [appellant sub 13], [appellanten sub 14], [appellant sub 15],
[appellant sub 16] en [appellant sub 17] zijn allen eigenaren van noodwoningen in het buitengebied. Zij richten hun beroepen tegen de onthouding van goedkeuring door verweerder aan de bestemming "Woningen" die aan hun percelen is toegekend. Appellanten betogen dat de woningen als zodanig bestemd dienen te worden, aangezien deze reeds lange tijd onafgebroken als woning in gebruik zijn, daartegen nimmer is opgetreden van gemeentewege en dit feitelijke gebruik in de komende planperiode niet zal worden beëindigd.
2.17.1. De gemeenteraad heeft in de plantoelichting aangegeven dat de in het plangebied aanwezige noodwoningen niet als zodanig worden bestemd, doch onder het overgangsrecht worden gebracht. Aan de gronden waarop de beroepen van appellanten zien, heeft de gemeenteraad op het verzoek van appellanten evenwel de bestemming "Woningen" toegekend. De gemeenteraad heeft zich daarbij onder meer gebaseerd op de uitgangspunten van de inventarisatie van noodwoningen die in het kader van het vorige bestemmingsplan "Buitengebied" is gemaakt.
2.17.2. Verweerder heeft het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de plankaart en de plantoelichting op dit punt ten onrechte niet met elkaar overeenkomen. Hij heeft overwogen dat het gemeentebestuur bij de planherziening in het kader van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening duidelijk zal dienen te maken welk beleid hij ten aanzien van noodwoningen wenst te voeren. Een inventarisatie van de noodwoningen in het plangebied lijkt verweerder daarbij noodzakelijk. Gelet hierop heeft hij goedkeuring onthouden aan plandelen met de bestemming "Woningen" wat betreft de percelen van appellanten.
2.17.3. Het provinciale beleid, neergelegd in het streekplan, is erop gericht niet aan het buitengebied gebonden functies uit het buitengebied te weren. Hieruit volgt dat ook het mogelijk maken van nieuwe burgerwoningen in het buitengebied als ongewenst wordt beschouwd. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de gemeenteraad, mede gelet op voornoemd beleid, de meeste in het plangebied aanwezige noodwoningen onder het overgangsrecht gebracht. Tijdens de voorbereiding van het plan heeft hij evenwel op verzoek van appellanten alsnog woonbestemmingen toegekend aan deze noodwoningen.
Verweerder heeft het plan wat betreft de door appellanten bestreden plandelen terecht in strijd met het beleid geacht. De beroepen van appellanten geven geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan het beleid heeft kunnen vasthouden. Hij heeft hierbij in aanmerking kunnen nemen dat ten behoeve van een consistente bestemmingsregeling een eenduidig beleid van het gemeentebestuur met een inventarisatie van alle noodwoningen in het plangebied ontbreekt. Het feit dat de woningen van [appellant sub 13] en [appellant sub 16] met een bouwvergunning zijn verbouwd, maakt dit niet anders.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze bestemmingsregeling in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.
De beroepen van [appellant sub 13], [appellanten sub 14], [appellant sub 15], [appellant sub 16] en [appellant sub 17] zijn ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 18]
2.18. [appellanten sub 18] zijn eigenaren van een gebouw aan de Heetkamp op het perceel, kadastraal bekend, gemeente Nunspeet, no. 6035. Zij stellen dat aan de gronden waarop dit gebouw staat ten onrechte geen woonbestemming is toegekend.
2.18.1. Aan de gronden waarop het beroep van appellanten ziet, heeft de gemeenteraad de bestemming "Tuinen" toegekend.
2.18.2. Verweerder heeft dit gedeelte van het plan niet in overeenstemming geacht met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft overwogen dat aan het gebouw ten onrechte geen recreatieve bestemming is toegekend. Verweerder heeft daarbij in aanmerking genomen dat het gebouw reeds jarenlang als recreatiewoning wordt gebruikt en dat daartegen door het gemeentebestuur nooit is opgetreden, noch, gelet op het tijdsverloop, zal kunnen worden opgetreden. Verder zijn ten behoeve van aanpassingen van het gebouw bouwvergunningen verleend. Gelet hierop heeft verweerder aan dit gedeelte van het plan goedkeuring onthouden.
2.18.3. Door de onthouding van goedkeuring aan het planonderdeel waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellanten zijn gericht, is in zoverre aan de bezwaren van appellanten tegemoet gekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan. De Afdeling vat het beroep van appellanten daarom mede aldus op dat zij zich er tegen verzetten dat aan de onthouding van goedkeuring de in het bestreden besluit genoemde overweging ten grondslag is gelegd.
Het gebouw van appellanten staat in het buitengebied. De gemeenteraad heeft niet ingestemd met het verzoek van appellanten om aan het betrokken perceel de bestemming "Woningen" toe te kennen, gelet op het beleid inzake het weren van burgerwoningen in het buitengebied. Zoals hiervoor reeds is overwogen, acht de Afdeling dit beleid niet onredelijk. Verweerder heeft dit gedeelte van het plan terecht in overeenstemming met dit beleid geacht. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet in redelijkheid aan dit beleid heeft kunnen vasthouden. Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting heeft verweerder zich daarbij in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het gebouw van appellanten is aan te merken als een recreatiewoning. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat appellanten, blijkens de inschrijving in het Rotterdamse bevolkingsregister, hun hoofdwoonverblijf in Rotterdam hebben. Verweerder heeft voorts in redelijkheid betekenis kunnen toekennen aan het jarenlange recreatieve gebruik van het gebouw en aan het feit dat in 1994 aan appellanten op hun verzoek een vergunning is verleend voor het verbouwen van de ter plaatse aanwezige opstal tot een vakantiehuisje.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder aan de onthouding van goedkeuring de overweging ten grondslag kunnen leggen dat ter plaatse door de gemeenteraad een recreatieve woonbestemming dient te worden gelegd en heeft hij dit gedeelte van het plan in zoverre in redelijkheid in strijd met een goede ruimtelijke ordening kunnen achten.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellanten sub 18] is ongegrond.
Het beroep van de [appellanten sub 19]
2.19. De [appellanten sub 19] is woonachtig aan de [locatie 7]. In het vorige plan beschikte appellante op deze gronden over een agrarisch bouwperceel. Haar beroep is gericht tegen de omzetting van dit agrarische bouwperceel in een woonbestemming. Appellante betoogt verder dat zij als gevolg van deze omzetting ten onrechte geen gebruik kan maken van de wijzigingsbevoegdheid van artikel 29, tweede lid, van de planvoorschriften ten behoeve van de bouw van een tweede woning op haar perceel.
2.19.1. Aan de gronden ter plaatse van de woning waarop het beroep van appellante ziet, heeft de gemeenteraad de bestemming "Woningen" toegekend. De omliggende gronden hebben de bestemmingen "Tuinen" en "Erven" gekregen. In artikel 29, tweede lid, van de planvoorschriften heeft de gemeenteraad voorts een wijzigingsbevoegdheid opgenomen, die het mogelijk maakt onder voorwaarden de bestemming binnen een agrarisch bouwperceel, waarin geen agrarisch bedrijf meer is gevestigd, te wijzigen in onder meer een woonbestemming met een extra woning.
2.19.2. Verweerder heeft dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Gelet hierop heeft hij het plan in zoverre goedgekeurd. Ten aanzien van de wijzigingsbevoegdheid van artikel 29, tweede lid, van de planvoorschriften heeft verweerder onder meer overwogen dat deze wijzigingsbevoegdheid in strijd is met het beleid in het streekplan, gelet op het feit dat het plan bij deze functiewijziging niet een relatie legt met de "ruimte voor ruimte"-regeling, zoals neergelegd in de tweede partiële streekplanherziening. Onder meer om deze reden heeft verweerder aan artikel 29, tweede lid, van de planvoorschriften goedkeuring onthouden.
2.19.3. Vaststaat dat appellante het agrarische bedrijf aan de [locatie 7] ongeveer tien jaar geleden heeft beëindigd wegens de gezondheidstoestand van [naam rechtspersoon] en wegens het ontbreken van een bedrijfsopvolger. Het perceel van appellante heeft sedertdien een woonfunctie. Gelet op de beëindiging van de agrarische activiteiten is de Afdeling van oordeel dat verweerder het omzetten van het bestaande agrarische bouwperceel in een bestemming overeenkomstig het feitelijke gebruik in redelijkheid niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening heeft behoeven te achten. Dat appellante als gevolg van deze bestemmingswijziging geen mogelijkheid heeft een tweede woning te bouwen na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid van artikel 29, tweede lid, van de planvoorschriften, - waaraan verweerder overigens goedkeuring heeft onthouden - kan hieraan niet afdoen.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van de [appellanten sub 19] is ongegrond.
2.20. Verweerder dient ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 6], [appellant sub 9], [appellant sub 10] en [appellant sub 12] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van het beroep van de Gelderse Milieufederatie e.a. is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Wat betreft de overige beroepen bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 9] en [appellant sub 10] in hun geheel en van de Gelderse Milieufederatie e.a., [appellant sub 6] en [appellant sub 12] gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 20 maart 2001, no. RE2000.78455, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan:
1. het plandeel met de bestemming "Bedrijven" en de aanduiding "aannemersbedrijven" zoals aangegeven op detailblad gebied nr. 2, betreffende het perceel [locatie 3] te [plaats];
2. het plandeel met de bestemming "Erven" ter plaatse van de derde schuur op het perceel [locatie 4] te [plaats];
3. het plandeel met de bestemming "Erven" zoals aangegeven op detailblad gebied nr. 118, betreffende het perceel, kadastraal bekend, gemeente Nunspeet, no. 6828, zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart nummer 1;
en voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan:
4. artikel 5, negende lid, artikel 5, twaalfde lid, artikel 6, twaalfde lid, en artikel 7, tiende lid, van de planvoorschriften;
5. het bebouwingspercentage van 10 in de matrix op het detailblad gebied nr. 139A, betreffende het bedrijf van [appellant sub 6] aan de Veenweg te Elspeet;
6. het plandeel met de bestemming "Tuinen" als aangegeven op detailblad gebied nr. 118, betreffende het perceel [locatie 4], zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart nummer 2;
7. het plandeel met de bestemming "Erven" aan de [locatie 6];
III. onthoudt goedkeuring aan de onder II.1, II.2, II.4 en II.6 genoemde planonderdelen;
IV. verleent goedkeuring aan het onder II.3 genoemde plandeel;
V. bepaalt dat deze uitspraak wat betreft de onder II.1, II.2, II.3, II.4 en II.6 genoemde planonderdelen in de plaats treedt van het onder II vermelde besluit;
VI. verklaart de beroepen van [appellanten sub 2], het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet, [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 11], [appellant sub 13], [appellanten sub 14], [appellant sub 15], [appellant sub 16], [appellant sub 17], [appellanten sub 18], de [appellanten sub 19] in hun geheel en de beroepen van de Gelderse Milieufederatie e.a., [appellant sub 6] en [appellant sub 12] voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland in de door [appellant sub 6], [appellant sub 9], [appellant sub 10] en [appellant sub 12] in verband met de behandeling van hun beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 2.576,00; dit bedrag dient door de provincie Gelderland te worden betaald aan [appellant sub 6], [appellant sub 9], [appellant sub 10] en [appellant sub 12], elk afzonderlijk een bedrag van € 644,00, toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de provincie Gelderland aan de Gelderse Milieufederatie e.a., [appellant sub 6], [appellant sub 9], [appellant sub 10] en [appellant sub 12] het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (€ 102,10 voor [appellant sub 6], [appellant sub 9], [appellant sub 10] en [appellant sub 12] elk afzonderlijk en € 204,20 voor de Gelderse Milieufederatie e.a.) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.P. van Os-Ravesloot, ambtenaar van Staat.
w.g. Lauwaars w.g. Van Os-Ravesloot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2003