ECLI:NL:RVS:2003:AF5649

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204234/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • P.A. Melse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering handhaving op basis van de Wet milieubeheer tegen inrichting zonder vergunning

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 12 maart 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen. De appellant had beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om handhavend op te treden tegen de inrichting van een vergunninghouder, die zonder de vereiste vergunning krachtens de Wet milieubeheer opereerde. De zaak werd behandeld op 31 januari 2003, waarbij de appellant in persoon verscheen, bijgestaan door een lid van de maatschap, en de verweerder vertegenwoordigd werd door ambtenaren van de gemeente. De vergunninghouder was ook aanwezig, vertegenwoordigd door een gemachtigde.

De appellant had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van 16 januari 2002, waarin het verzoek om handhaving werd afgewezen. Dit bezwaar werd ongegrond verklaard in een besluit van 25 juni 2002. De appellant voerde aan dat de inrichting niet voldeed aan de eisen van de Wet milieubeheer en dat er meer dan 15 stuks melkrundvee werden gehouden, wat een vergunning vereiste. De verweerder had echter geconstateerd dat de inrichting aanpassingen onderging en dat de vergunninghouder voornemens was om de bedrijfsvoering te wijzigen om aan de voorwaarden van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer te voldoen.

De Afdeling overwoog dat de appellant niet voldoende gronden had aangevoerd die de weigering van de verweerder om handhavend op te treden konden onderbouwen. De Afdeling concludeerde dat de verweerder in redelijkheid had kunnen besluiten om niet handhavend op te treden, gezien de voorgenomen wijzigingen in de bedrijfsvoering van de vergunninghouder. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200204234/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 januari 2002, kenmerk 224, heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellant om handhavend op te treden jegens de inrichting van [vergunninghouder] op het perceel [locatie], wegens het in werking hebben van de inrichting zonder dat daartoe een toereikende vergunning krachtens de Wet milieubeheer is verleend.
Bij besluit van 25 juni 2002, kenmerk 2082, verzonden op 26 juni 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 5 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 september 2002.
Bij brief van 1 oktober 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door [lid maatschap], en verweerder, vertegenwoordigd door H.J. Schutte en W.N. de Vries, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is [vergunninghouder] daar gehoord, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Voor de onderhavige inrichting is bij besluit van 27 december 1978 een vergunning krachtens de Hinderwet verleend. Vergunninghoudster wenst de oorspronkelijke melkveehouderij terug te brengen tot een minimum en de hoofdactiviteiten te laten bestaan uit een plantenkwekerij. Op 8 april 2002 heeft zij daartoe een (definitieve) melding ingediend op grond van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit).
2.2. Het beroepschrift beperkt zich tot handhaving in het kader van de Wet milieubeheer. Voorzover appellant ter zitting heeft aangevoerd dat de inrichting kan worden aangemerkt als een groothandel en dat de inrichting in strijd met het vigerende bestemmingsplan in werking is, overweegt de Afdeling dat deze aspecten niet in het beroepschrift als beroepsgronden zijn aangevoerd en daarom met het oog op de goede procesorde buiten beschouwing moeten worden gelaten. Voornoemde aspecten kunnen derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.3. Appellant kan zich niet verenigen met de weigering van verweerder handhavend op te treden. Daartoe voert hij aan dat voor de inrichting een vergunning krachtens de Wet milieubeheer dient te worden aangevraagd. Volgens appellant kan niet worden volstaan met een melding op grond van het Besluit, omdat meer dan 15 stuks melkrundvee worden gehouden en omdat ter plaatse dunne mest wordt opgeslagen in een mestbassin. Appellant voert aan dat hij hinder ondervindt vanwege de tuinbouwactiviteiten omdat de toegangsweg tot de inrichting nu intensiever wordt gebruikt.
2.3.1. Verweerder weigert handhavend op te treden. Hij heeft op 23 november 2001 een controlebezoek aan de inrichting gebracht. Daarbij is geconstateerd dat in afwijking van de tekening welke deel uitmaakt van de verleende vergunning, een hooiberg is verbouwd tot bijgebouw en dat twee tunnelkassen zijn geplaatst, alsmede dat een verwijsbord bij de weg is geplaatst. Voor het overige heeft verweerder niet de door appellant gestelde overtredingen van de vergunning geconstateerd. De dunne mest wordt in de inrichting opgeslagen in een mestkelder, zodat geen sprake is van een mestbassin als bedoeld in het Besluit, aldus verweerder. Verweerder heeft besloten niet handhavend op te treden ten aanzien van de geconstateerde overtreding, omdat vergunninghoudster voornemens is de bedrijfsvoering te wijzigen – met name het veebestand terug te brengen – teneinde te voldoen aan de voorwaarden voor toepassing van het Besluit. Daarbij wijst hij er op dat vergunninghoudster op 8 april 2002 een melding heeft ingediend waarin de per 1 november 2002 beoogde wijziging van de bedrijfsvoering is aangegeven; de bedrijfsvoering zal worden aangepast in de periode tot 1 november 2002 teneinde op die datum te voldoen aan de eisen van het Besluit.
2.3.2. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling in het door appellant aangevoerde, noch voor het overige grond voor het oordeel dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte er van is uitgegaan dat de inrichting na aanpassing per 1 november 2002 kan voldoen aan de voorwaarden voor toepassing van het Besluit. De vraag of en, zo ja wanneer, in de periode na het nemen van het bestreden besluit het Besluit op de inrichting van toepassing is geworden, staat in dit geschil niet ter beoordeling. Verder is niet gebleken dat de afwijkingen van de vigerende vergunning zodanige overlast veroorzaken dat verweerder niet in redelijkheid het verzoek om handhavend op te treden, heeft kunnen afwijzen.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Melse
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2003
191-335.