ECLI:NL:RVS:2003:AF5644

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203189/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing tegemoetkoming schade door wild aan landbouw

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de stichting "de Stichting Het Fries Landschap" tegen de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden van 2 mei 2002. De stichting had een verzoek ingediend om een tegemoetkoming in de schade die in 1999 door spreeuwen, meerkoeten en grauwe ganzen was aangericht aan biezen in de zandwinput Bokma te Oudehaske. Het bestuur van het Jachtfonds te Den Haag had dit verzoek op 15 februari 2000 afgewezen. De staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij verklaarde het bezwaar van de stichting ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 2 mei 2002.

De stichting heeft hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij haar gronden aanvulde in brieven van 12 juni en 19 augustus 2002. De staatssecretaris heeft gereageerd op het hoger beroep. De zaak is behandeld op zittingen op 2 december 2002 en 20 februari 2003. Tijdens de zittingen is de vraag aan de orde gekomen of de schade door de vogels had kunnen worden voorkomen en of de maatregelen die de stichting had kunnen nemen, zoals het spannen van nylondraden, voldoende waren om de schade te beperken.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat de stichting niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schade niet had kunnen worden voorkomen. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de stichting niet tijdig een vergunning had aangevraagd voor het afschieten van de vogels, wat ook een reden was voor de afwijzing van de tegemoetkoming. De Afdeling bevestigt dat het bestuur van het Jachtfonds en de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat de schade geen gevolg is van een overmachtsituatie. Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

200203189/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting “de Stichting Het Fries Landschap”, gevestigd te Leeuwarden,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden van 2 mei 2002 in het geding tussen:
appellante
en
de staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 februari 2000 heeft het bestuur van het Jachtfonds te Den Haag het verzoek van appellante om een tegemoetkoming in de schade die in 1999 door spreeuwen, meerkoeten en grauwe ganzen is aangericht aan biezen in de zandwinput Bokma te Oudehaske, afgewezen.
Bij besluit van 30 juni 2000 heeft de staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de staatssecretaris) het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 mei 2002, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 juni 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 augustus 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 16 september 2002 heeft de staatssecretaris van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [voorzitter], bijgestaan door mr. W.J.Th. Bustin, advocaat te Leeuwarden, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. K.J. Oost, ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. De Afdeling heeft de staatssecretaris verzocht om stukken die betrekking hebben op de toepasbaarheid van nylondraden als teeltbeschermende maatregelen. Na ontvangst van die stukken heeft de Afdeling appellante gelegenheid gegeven hierop inhoudelijk te reageren.
De Afdeling heeft de zaak verder behandeld ter zitting van 20 februari 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [voorzitter], bijgestaan door mr. W.J.Th. Bustin, advocaat te Leeuwarden, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E. Philippi en mr. M. Nagel, ambtenaren van het ministerie, en [secretaris-penningmeester] van het Jachtfonds, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 4 van de krachtens artikel 28, tweede lid, van de Jachtwet door de minister van Landbouw en Visserij vastgestelde Beschikking van 10 oktober 1978, no. J 3268, Stcrt. 1978, 200, verleent het bestuur van het Jachtfonds slechts een tegemoetkoming aan de grondgebruiker in door wild aangerichte schade aan de landbouw, indien en voor zover deze naar zijn oordeel niet had kunnen worden voorkomen door maatregelen of inspanningen, waartoe de jachthouder of grondgebruiker op grond van de wet of het gebruik verplicht is. Hierbij is het bestuur van het Jachtfonds - zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld - niet verplicht het advies van de wildschadecommissie te volgen. De beslissing tot het verlenen van een tegemoetkoming wordt door het bestuur genomen na kennisneming van het advies. Hieruit volgt, dat het bestuur een eigen verantwoordelijkheid heeft om aanvragen inzake een tegemoetkoming in geleden wildschade te onderzoeken en te beoordelen en derhalve niet verplicht is het advies geheel of gedeeltelijk te volgen.
2.2. De Afdeling acht het niet onjuist dat indien, zoals in dit geval, de schade is veroorzaakt door vogels die niet behoren tot de in de Jachtwet genoemde wildsoorten, de aanvraag om een tegemoetkoming in de schade analoog aan de regelgeving bij en krachtens deze wet wordt beoordeeld en afgehandeld. Voorts is het niet onredelijk dat de staatssecretaris het in het handboek Faunaschade vastgelegde en in de brochure Vogelvergunning G (spreeuwen, mussen, zilver- en kokmeeuwen) vermelde beleid voert dat voor een tegemoetkoming in de schade aan de teelt als beschermende maatregelen nylondraden zijn gespannen.
2.3. Er bestaat geen grond voor het oordeel, dat het bestuur van het Jachtfonds en de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat appellante de schade waarvan zij vergoeding wenst had kunnen voorkomen. Daarbij stelt de Afdeling voorop dat voor dat oordeel alleen plaats zou kunnen zijn, indien ter zake aan de kant van appellante sprake zou zijn van een overmachtsituatie. De omstandigheid dat het gebruik van knalapparatuur en vuurwerk overlast voor omwonenden en gevaar voor het verkeer oplevert, zoals appellante heeft gesteld, is niet voldoende voor het oordeel, dat de schade niet had kunnen worden voorkomen. Daargelaten of appellante die stelling voldoende aannemelijk heeft gemaakt, wordt zij ondergraven door het feit dat ter zitting door appellante is gesteld dat getracht is voor het afschieten van de schadeveroorzakende vogels een vergunning te verkrijgen. Ten aanzien daarvan is gebleken dat zij dat niet zo tijdig heeft gedaan dat zij voor het niet tijdig verkrijgen ervan geen enkele blaam treft, ook al zou het zo zijn dat de vergunningverlenende instantie – zoals door appellante gesteld – ter zake niet de door haar gewenste spoed heeft betracht. Onder deze omstandigheden is er geen grond voor het oordeel dat het bestuur van het Jachtfonds en de staatssecretaris deze weigeringsgrond niet mede aan hun besluitvorming ten grondslag hebben kunnen leggen. Dit geldt ook voor zover in het bestreden besluit is overwogen dat appellante de schade door het spannen van nylondraden boven de biezen had kunnen voorkomen. De effectiviteit van die maatregel is voldoende aannemelijk geworden en aanvankelijk ook door appellante erkend. Ook de overgelegde verklaringen tonen naar het oordeel van de Afdeling niet aan dat het spannen van de nylondraden niet uitvoerbaar is. Veeleer acht de Afdeling het aannemelijk dat het daarbij gaat om een ondernemersbeslissing. Niet aannemelijk is gemaakt dat het spannen van de nylondraden voor appellante tot zodanig onevenredig hoge kosten leidt, dat het besluit om deze te verlangen kennelijk onredelijk zou zijn. Een en ander impliceert dat het bestuur van het Jachtfonds en de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat de door spreeuwen veroorzaakte schade geen gevolg is van een overmachtsituatie. De rechtbank is tot een zelfde conclusie gekomen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Tielraden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2003
156.