200203603/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Groningen van 23 mei 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl.
Bij besluit van 4 juli 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] bouwvergunning verleend voor een windturbine op het perceel, kadastraal bekend gemeente Bierum, sectie M, nummer 00209, gelegen aan de Bredeweg 7 te Bierum (hierna: het perceel).
Bij besluit van 20 juli 2001 heeft het college alsnog vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat luidde tot 3 april 2000, verleend voor het bouwplan en het door appellanten gemaakte bezwaar tegen het besluit van 4 juli 2000 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 mei 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 4 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 september 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2002, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A.J. Pronk, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Voorts is daar gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen. Appellanten zijn, met bericht, niet ter zitting verschenen.
2.1. Anders dan [vergunninghoudster] ter zitting heeft gesteld heeft de rechtbank terecht en op goede gronden appellanten als belanghebbenden bij het in bezwaar gehandhaafde besluit aangemerkt. Het bouwplan voorziet in een windturbine met een hoogte van 40 meter. Gelet op de afstand van hun woningen tot het bouwwerk, 404 tot 472 meter, en de omstandigheid dat appellanten vrij zicht op het bouwwerk zullen hebben, onderscheiden de belangen van appellanten zich in voldoende mate van willekeurige andere personen. Derhalve is hun belang rechtstreeks bij het besluit betrokken.
2.2. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de belangen betrokken bij realisering het bouwplan voldoende dringend heeft kunnen achten om toepassing van de anticipatieprocedure te rechtvaardigen. Volgens appellanten heeft de rechtbank daarbij miskend dat het bouwplan een ernstige inbreuk maakt op het geldend planologisch regime en ten onrechte doorslaggevend gewicht toegekend aan het financiële belang van [vergunninghoudster] en aan het terugdringen van CO2-uitstoot.
2.3. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied”, waarin het perceel de bestemming “Agrarisch Gebied” heeft, is een windturbine met een hoogte van 15 m toegestaan. De windturbine wordt geplaatst op een agrarisch bouwperceel in de directe nabijheid van aanwezige agrarische bebouwing. Voorts was ten tijde van de aanvraag het gemeentelijke en provinciaal beleid erop gericht windturbines met een hoogte van 40 m bij agrarische bedrijfsbebouwing toe te staan. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat onder deze omstandigheden de inbreuk van het bouwplan op de bestaande planologische situatie niet zodanig groot kan worden geacht dat niet op basis van uitsluitend een voorbereidingsbesluit toepassing kon worden gegeven aan de anticipatieprocedure.
2.4. In aanmerking genomen de afstand van de op te richten windturbine tot de dichtstbijzijnde woning, kan niet worden staande gehouden dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de met de uitvoering van het bouwplan gemoeide belangen van [vergunninghoudster] en het algemeen belang van een verminderde CO2-uitstoot zwaarder te laten wegen dan de belangen van appellanten. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat er geen grond is voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de benodigde vrijstelling alsnog (uitdrukkelijk) heeft kunnen verlenen en de bouwvergunning heeft kunnen handhaven.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2003