200203376/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Leiden,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 17 april 2002 in het geding tussen:
[partij], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 27 april 1998 heeft appellant [aangeschrevene] onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven de zonder bouwvergunning geplaatste woonwagen op [locatie], naast standplaatsnummer […], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […] (hierna: de woonwagen), binnen een termijn van 13 weken na verzending van de bestuursdwangaanschrijving te verwijderen.
Bij besluit van 1 februari 2000, verzonden 29 maart 2000, heeft appellant het daartegen door [partij] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 23 augustus 2000, verzonden 28 augustus 2000 heeft de rechtbank te Den Haag (hierna: de rechtbank) het daartegen door [partij] ingestelde beroep kennelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 september 2001, verzonden 2 oktober 2001, heeft de rechtbank het daartegen door [partij] ingestelde verzet gegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 april 2002, verzonden op 13 mei 2002, heeft de rechtbank het door [partij] ingestelde beroep tegen het besluit van 1 februari 2000 gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant per faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 20 juni 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 juli 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 augustus 2000 heeft [partij] een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. R. Lever, advocaat te Leiden, en [partij], bijgestaan door mr. M.M.C. van de Berg, advocaat te Breda, zijn verschenen.
2.1. De Afdeling stelt allereerst vast dat het hoger beroep van appellant tevens is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank van 26 september 2001, verzonden op 2 oktober 2001. Nu dit een uitspraak is als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (verder: de Awb), kan daartegen ingevolge artikel 37, tweede lid, onder b, van de Wet op de Raad van State geen hoger beroep worden ingesteld. De Afdeling is dan ook in zoverre onbevoegd te oordelen over het hoger beroep.
2.2. Het hoger beroep richt zich verder tegen de uitspraak van 17 april 2002, verzonden 13 mei 2002 (hierna: de aangevallen uitspraak).
2.3. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank het beroep van [partij] niet-ontvankelijk had dienen te verklaren wegens het ontbreken of het vervallen van het procesbelang. De rechtbank heeft terecht niet uitgesloten geacht dat [partij], die dat ook heeft gesteld, door het besluit tot toepassing van bestuursdwang schade heeft geleden. Hierin bestaat voldoende aanleiding om het beroep tegen het besluit op bezwaar van 1 februari 2000 inhoudelijk te behandelen. De rechtbank is tot de juiste conclusie gekomen dat het procesbelang van [partij] is gelegen in een inhoudelijke behandeling van haar bezwaar ingeval van gegrondverklaring van het beroep, waarna zij, ingeval van herroeping van het besluit van 27 april 1998, tevens de mogelijkheid heeft de door haar gestelde schade via de burgerlijke rechter of door het uitlokken van een zelfstandig schadebesluit op de gemeente te verhalen
2.4. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [partij] tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 27 april 1998 tot toepassing van bestuursdwang, nu de brief van [partij] van 1 juli 1999 moet worden aangemerkt als bezwaarschrift en het besluit haar pas omstreeks die datum op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
2.5. Ingevolge artikel 5:24, derde lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van een beslissing tot toepassing van bestuursdwang aan de overtreder, aan de rechthebbenden op het gebruik van de zaak ten aanzien waarvan bestuursdwang zal worden toegepast en aan de aanvrager.
2.6. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting gaat de Afdeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. [partij] is vanaf maart 1997 samen met haar twee kinderen in de woonwagen gaan wonen en heeft aldaar tot begin maart 1999 een gezamenlijk huishouding gevoerd met [aangeschrevene]. Bij brief van 15 januari 1998, verzonden 23 januari 1998, geadresseerd aan “de heer [aangeschrevene], c.q. de hoofdbewoner van de woonwagen [locatie] ongenummerd (naast standplaats nr. […]), [adres]” heeft appellant medegedeeld het voornemen te hebben over te gaan tot toepassen van bestuursdwang als hierboven vermeld. In deze brief heeft appellant tevens medegedeeld niet bekend te zijn met de identiteit van de bewoner van de woonwagen, ook niet na raadpleging van de gemeentelijke basisadministratie. Bij brief van 11 februari 1998 heeft [aangeschrevene] hierop gereageerd en zich gepresenteerd als eigenaar en bewoner. Hierbij heeft hij niet medegedeeld dat de woonwagen tevens werd bewoond door zijn partner [partij] en hun kinderen. In deze reactie vermeldde hij als (correspondentie-) adres “[locatie] naast […]”.
Op 6 april 1998 heeft [partij] zich in de gemeentelijke basisadministratie laten inschrijven op het adres [locatie] t/o […]. Bij brief van 27 april 1998, verzonden 8 mei 1998, geadresseerd aan “de heer [aangeschrevene], [locatie] ongenummerd (naast standplaats nr. […])” heeft appellant [aangeschrevene] aangeschreven de woonwagen te verwijderen. In dit besluit heeft appellant tevens medegedeeld dat eventueel aanwezige bewoners uit de woonwagen zullen worden verwijderd en dat de woonwagen inclusief de door de bewoners achtergelaten bezittingen zal worden gedemonteerd en in delen zal worden afgevoerd naar een opslagruimte. Tegen dit besluit heeft [aangeschrevene] geen bezwaar gemaakt. Bij brief van 8 april 1999, geadresseerd aan “de heer [aangeschrevene], [locatie] ongenummerd (naast standplaats nr. […])” heeft appellant medegedeeld op korte termijn daadwerkelijk over te zullen gaan tot verwijdering van de woonwagen. Tijdens een bespreking met de politie op 1 juni 1999 heeft [aangeschrevene] zich wederom gepresenteerd als eigenaar en bewoner zonder melding te maken van enige medebewoners. Op 22 juni 1999 heeft appellant de woonwagen laten verwijderen.
2.7. Gelet op het vorenstaande hoefde appellant niet nader te onderzoeken of er nog andere personen dan [aangeschrevene] in de woonwagen woonden en is met de aanschrijving van [aangeschrevene] voldaan aan het bepaalde in artikel 5:24, derde lid, van de Awb.
2.8. Nu vast staat dat het besluit op 8 mei 1998 op voorgeschreven wijze aan het adres [locatie] ongenummerd (naast standplaats […]) bekend is gemaakt en in werking is getreden, heeft de bezwaartermijn ook voor [partij] een aanvang genomen op 9 mei 1998 en is deze geëindigd op 20 juni 1998. Eerst na uitvoering van de aangezegde toepassing van bestuursdwang heeft [partij] zich bij brief van 1 juli 1999 gewend tot appellant. Voorzover die brief zou kunnen worden aangemerkt als een bezwaarschrift, is dat bezwaar derhalve te laat ingediend. Nu van omstandigheden, op grond waarvan [partij] moet worden geacht de bezwaartermijn verschoonbaar te hebben overschreden, niet is gebleken, heeft appellant zich terecht op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De rechtbank heeft dit miskend.
2.9. Het hoger beroep, voorzover het is gericht tegen de aangevallen uitspraak, is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [partij] bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart zich onbevoegd om te oordelen over het hoger beroep, voorzover het is ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 26 september 2001, 00/5031 GEMWT
II. verklaart het hoger beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 17 april 2002, 00/5031 GEMWT;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Alkema, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Alkema w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2003