200204104/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister van Verkeer en Waterstaat,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Groningen van 17 juni 2002 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 14 december 1999 heeft appellant op de voet van de vorderingsprocedure, geregeld in de artikelen 130 tot en met 134 van de Wegenverkeerswet 1994 in samenhang met het Reglement rijbewijzen (Stb. 1996, 277) het rijbewijs dat aan [verzoeker] (hierna: [verzoeker]) op 30 september 1997 is afgegeven, met ingang van 21 december 1999 ongeldig verklaard.
Bij besluit van 17 juli 2001, nummer 1999 005 370/JSL, heeft appellant het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 17 juni 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van appellant van 17 juli 2001 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, ingekomen bij de Raad van State op 26 juli 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 september 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 november 2002 heeft [verzoeker] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. E.C.M. van der Zalm en mr. F.L. Bluys-Schild, beiden werkzaam bij de Divisie Vorderingen van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen en [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. S. Kroesbergen, advocaat te Assen, zijn verschenen.
2.1. Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 14 december 1999 pas op de ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vereiste wijze is bekendgemaakt door de toezending daarvan aan [verzoeker] op 20 november 2000, zodat appellant ten onrechte het daartegen door [verzoeker] op 22 december 2000 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.2. Artikel 3:40 van de Awb bepaalt dat een besluit niet in werking treedt voordat het is bekendgemaakt.
Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat indien de bekendmaking van het besluit niet kan geschieden op de voorgeschreven wijze als voorzien in het eerste lid, de bekendmaking op een andere geschikte wijze geschiedt.
Artikel 6:7 van de Awb bepaalt dat de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken bedraagt.
Artikel 6:8, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
2.3. Volgens appellant dient de toezending van het besluit op 14 december 1999 zowel bij aangetekende als gewone post aan [verzoeker] op het door deze bij brief van 29 juni 1999 aan appellant opgegeven [adres] te [woonplaats], als bekendmaking daarvan in de zin van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb te worden aangemerkt. Daaraan kan niet afdoen dat deze beide stukken, als ook reeds eerder op 15 november 1999 aan [verzoeker] op dat adres door appellant zowel bij aangetekende als bij gewone post toegezonden stukken, door appellant retour zijn ontvangen met de mededeling “vertrokken” als reden van onbestelbaarheid. [verzoeker] heeft immers nimmer een adreswijziging doorgegeven. Dit ondanks het feit dat hij er door appellant meerdere keren op is gewezen, onder andere bij brieven van 6 juli 1999, dat hij een wijziging van zijn woon- of verblijfplaats tijdens de vorderingsprocedure tijdig schriftelijk kenbaar diende te maken. Bovendien wist [verzoeker] na het onderzoek naar zijn geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen, dat op 28 augustus 1999 heeft plaatsgevonden, dat hij de uitslag daarvan op korte termijn kon verwachten en had hij ook gelet daarop het belang dienen in te zien van een tijdig kenbaar maken van zijn juiste adres. Ten slotte heeft appellant er in dit verband op gewezen dat [verzoeker] na dat onderzoek van 28 augustus 1999 tot medio november 2000 nooit contact heeft opgenomen om te informeren naar de uitslag daarvan.
Dit alles in aanmerking genomen, dienen de gevolgen van de foutieve adressering van de brieven van 14 december 1999 volgens appellant voor rekening van [verzoeker] te komen.
2.4. De Afdeling kan appellant in dit standpunt niet volgen.
Appellant heeft niet betwist dat de op 15 november 1999 door hem aan [verzoeker] per aangetekende en gewone post naar het [adres] te [woonplaats] toegezonden brieven, houdende de uitslag van bovengenoemd op 28 augustus 1999 verrichte onderzoek, korte tijd later – de aangetekende brief reeds op 17 november 1999 – retour zijn ontvangen met de mededeling “vertrokken” als reden van onbestelbaarheid. Appellant was gelet daarop op 14 december 1999 ervan op de hoogte dat [verzoeker] niet meer op dat adres woonde dan wel verbleef.
Onder deze omstandigheden kan toezending van het besluit van 14 december 1999 aan [verzoeker] op het [adres] te [woonplaats], niet als bekendmaking daarvan in de zin van artikel 3:41 van de Awb worden aangemerkt. Dat [verzoeker] niet heeft voldaan aan zijn verplichting adreswijzigingen door te geven, kan daaraan niet afdoen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. De Koning
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2003