200201897/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant], wonend te [woonplaats],
2. burgemeester en wethouders van Bergeijk,
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 7 maart 2002 in het geding tussen:
[partij], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 19 december 1997 hebben appellanten sub 2 (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd aan [partij] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een schuilgelegenheid/inloopruimte met voeder- en vloerstrooiselopslag voor struisvogels (hierna: de schuilgelegenheid) op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nrs. […] (ged) en […], te [plaats] hierna: het perceel).
Bij besluit van 4 juni 1998 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door [partij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 19 maart 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 10 maart 1999 heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch het daartegen door [partij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat burgemeester en wethouders een nieuw besluit dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 17 oktober 2000 hebben burgemeester en wethouders het bezwaar gegrond verklaard en de primaire beslissing tot weigering ingetrokken. Vervolgens hebben zij bij besluit van 20 november 2001 die beslissing - onder aanvulling van de motivering – alsnog gehandhaafd. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 7 maart 2002, verzonden op 26 maart 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door [partij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] bij brief van 4 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 april 2002, en burgemeester en wethouders bij brief van 18 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2002, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 6 mei 2002. Burgemeester en wethouders hebben dat gedaan bij brief van 23 mei 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 juni 2002 heeft [partij] van antwoord gediend.
Na het sluiten van het vooronderzoek heeft [appellant sub 1] nadere stukken ingediend. Die zijn aan de andere partijen toegestuurd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2002, waar [appellant sub 1] in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door J.J. Joosten, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [partij], bijgestaan door mr. R. Keuken, advocaat te Waalre.
2.1. De Afdeling stelt voorop dat het voormelde besluit van 17 oktober 2000 in strijd met artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht een nieuwe beslissing op de voorliggende bouwaanvraag ontbeerde, zodat burgemeester en wethouders daarmee niet hadden voldaan aan de op hen rustende verplichting opnieuw op het bezwaar van [partij] te beslissen. Terecht heeft de voorzieningenrechter overwogen dat eerst door het nemen van het besluit van 20 november 2001 burgemeester en wethouders aan die verplichting voldeden, waarna daartegen beroep openstond.
2.2. Vervolgens ziet de Afdeling zich gesteld voor de vraag aan welk bestemmingsplan de bouwaanvraag getoetst diende te worden ten tijde van het opnieuw beslissen op het bezwaar.
2.2.1. Gebleken is dat op dat moment voor het perceel reeds het nieuwe bestemmingsplan “Buitengebied 1996” gold, dat, voorzover hier van belang, door gedeputeerde staten van Noord-Brabant bij besluit van 22 december 1998 is goedgekeurd en na de uitspraak van de Afdeling van 22 augustus 2001, zaak nr. E01.99.0134, onherroepelijk is geworden.
2.2.2. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 6 februari 2002, inzake nr. 200005090/1 (gepubliceerd BR 2002/420), eerder heeft overwogen is het uitgangspunt dat bij het nemen van een beslissing op bezwaar het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Aan een ten tijde van de indiening bij de gemeente van een bouwaanvraag nog wèl, maar ten tijde van de beslissing daarop, dan wel ten tijde van de heroverweging in bezwaar daarvan, niet meer geldend bestemmingsplan mag, bij wijze van uitzondering op dat uitgangspunt, slechts worden getoetst indien ten tijde van de indiening van de bouwaanvraag het daarin vervatte bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en er op dat moment nog geen voorbereidingsbesluit van kracht was geworden voor een nieuw bestemmingsplan dan wel een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd, waarmee dat bouwplan in strijd was.
2.2.3. Die uitzondering doet zich hier niet voor. Het bouwplan was immers op het punt van de oppervlaktemaat in strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan “Buitengebied”. Ingevolge paragraaf II, artikel 11, lid A, aanhef en onder b, van de voorschriften van dat plan was op het perceel geen bouwwerk groter dan 100 m2 toegelaten, terwijl het bouwplan voorziet in een oppervlakte van 108 m2. Dat het plan een bepaling bevatte krachtens welke burgemeester en wethouders vrijstelling voor die overschrijding konden verlenen doet daaraan niet af.
2.2.4. Het bouwplan moest derhalve, naar partijen en de voorzieningenrechter hebben miskend, ten tijde van het opnieuw voorzien op bezwaar getoetst worden aan het nieuwe bestemmingsplan.
2.3. Het bouwplan is met dat plan in strijd. Nu ten tijde van het opnieuw voorzien niet was voldaan aan de formele vereisten neergelegd in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals die wet gold tot 3 april 2000, kon voor dat bouwplan geen vrijstelling worden verleend.
2.4. De slotsom is dat burgemeester en wethouders, zij het op onjuiste gronden, de weigering de gevraagde bouwvergunning te verlenen terecht hebben gehandhaafd. Zij konden tot geen andere beslissing komen. De voorzieningenrechter heeft dat miskend. De hoger beroepen zijn gegrond en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [partij] tegen de aangevochten beslissing op bezwaar alsnog ongegrond verklaren. Dat betekent dat de door de voorzieningenrechter getroffen voorlopige voorziening haar betekenis heeft verloren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
2.6. De Afdeling acht termen aanwezig om te gelasten dat het voor de behandeling van het hoger beroep door [appellant sub 1] betaalde griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan hem wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 7 maart 2002, AWB 02/229;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 20 november 2001 alsnog ongegrond;
IV. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 165,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2003