200203553/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap "Matrix Bouwmanagement B.V.”, gevestigd te Utrecht, [appellanten sub 2], wonende te [woonplaats] en [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zwolle van 4 juni 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Deventer.
Bij besluit van 9 mei 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Deventer (hierna: het college) met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals die bepaling tot 3 april 2000 luidde, aan Planoform Zwolle B.V. (hierna: Planoform) vrijstelling en vergunning verleend voor de restauratie van villa Zonneheuvel en het bouwen van vijf appartementen op het perceel Koningin Wilhelminalaan 1 te Schalkhaar, kadastraal bekend gemeente Deventer, sectie D, nr. 3649 (G) (hierna: het perceel).
Bij besluit van 30 oktober 2001 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juni 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 2 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 3 juli 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 juli 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 augustus 2002 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door A.G.J. Polman en mr. M.C. Arnoldus, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is Planoform, vertegenwoordigd door mr. I.M. Harms, advocaat te Rotterdam, daar als partij gehoord.
2.1. Het bouwplan voorziet in de restauratie van de op het perceel gelegen villa “Zonneheuvel” en in het realiseren op dit perceel van nieuwbouw, die aansluit op de villa door middel van een transparant tussengedeelte. In de villa en de aansluitende nieuwbouw zullen in totaal acht appartementen worden gerealiseerd.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Schalkhaar 1975” rust op het perceel Koningin Wilhelminalaan 1 (hierna: het perceel) de bestemming “Bijzondere doeleinden, verzorging bejaarden, klasse A, met bijbehorende erven (BDVA)”.
Ingevolge artikel 19 van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor een verpleeg- of verzorgingstehuis ten behoeve van bejaarden met de daarbij behorende gebouwen, dienstwoningen en andere bouwwerken, met dien verstande dat:
c. de hoogte van de gebouwen ten hoogste 10 meter mag bedragen;
2.3. Vast staat dat het bouwplan niet in overeenstemming is met de bestemming en dat bovendien de maximaal toegestane bouwhoogte met meer dan een halve meter wordt overschreden. Het bouwplan is derhalve in strijd met het bestemmingsplan.
Om niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen heeft het college met toepassing van de anticipatieprocedure, neergelegd in artikel 19 van de WRO, zoals die bepaling luidde tot 3 april 2000, vrijstelling verleend van het bestemmingsplan.
2.4. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat in dit geval artikel 19 van de WRO, zoals die bepaling vanaf 3 april 2000 luidt, voor het verlenen van vrijstelling van toepassing is.
2.5. Ingevolge artikel VI, eerste lid, van de Wet van 1 juli 1999, houdende wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: Wijzigingswet) blijft ten aanzien van het nemen van besluiten op een aanvraag om:
a. vrijstelling ingevolge artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening,
d. een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 77, eerste lid, onder 2°, van de onteigeningswet, die is ingediend voor de datum van inwerkingtreding van de desbetreffende bepalingen van deze wet, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing tot het tijdstip waarop het betrokken besluit onherroepelijk is geworden.
2.6. In deze bepaling wordt voor de vaststelling van het toepasselijke recht onderscheid gemaakt tussen een aanvraag om vrijstelling en een aanvraag om bouwvergunning. Gebleken is dat Planoform op 8 november 1999 een aanvraag om bouwvergunning heeft ingediend, die echter door het college in verband met het ontbreken van een aantal gegevens niet-ontvankelijk is verklaard. Planoform heeft vervolgens het college bij brief van 1 december 1999 verzocht om niettemin een aanvang te maken met de anticipatieprocedure, terwijl het zelf zorg zou dragen voor de aanvulling van de bouwaanvraag. Uiteindelijk heeft Planoform op 15 december 2000 een nieuwe, aan het besluit van 9 mei 2001 ten grondslag liggende aanvraag om bouwvergunning ingediend. Uit het vorenstaande volgt dat het verzoek om vrijstelling dateert van 1 december 1999, zodat de rechtbank, gelet op voormeld artikel VI, eerste lid, aanhef en onder a, terecht heeft overwogen dat hierop het vóór 3 april 2000 geldende recht van toepassing is. Dat eerst na deze datum door het college om afgifte van een verklaring van geen bezwaar is verzocht doet hieraan niet af. Daarbij wordt verder overwogen dat weliswaar het bouwplan waarvoor op 15 december 2000 vergunning is gevraagd enige wijzigingen bevat ten opzichte van het bouwplan dat aan de eerdere aanvraag en het verzoek om vrijstelling ten grondslag lag, maar dat deze wijzigingen niet van dien aard zijn dat niet meer van hetzelfde bouwplan kan worden gesproken.
2.7. Vast staat dat ten tijde van de beslissing op bezwaar aan de wettelijke voorwaarden voor het volgen van de anticipatieprocedure was voldaan.
2.8. De beslissing om al dan niet te anticiperen dient te berusten op een afweging van het belang van onmiddellijke uitvoering van het bouwplan tegen het belang dat eerst de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure wordt afgewacht. Daarbij is de te verlangen mate van spoedeisendheid afhankelijk van de omvang van de inbreuk op het geldende planologische regime alsmede van de uitstraling die het project op de omgeving heeft. Indien de inbreuk op de bestaande planologische situatie gering is, behoeven minder zware eisen te worden gesteld aan de mate van spoedeisendheid van het bouwplan en aan het planologisch kader waarop wordt vooruitgelopen.
2.9. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat de inbreuk die het bouwplan maakt op het geldende planologische regime en de planologische uitstraling van het bouwplan gering is. Zij heeft daarbij met juistheid in aanmerking genomen dat het perceel is gelegen in een woonomgeving en dat de geprojecteerde bebouwing wat betreft de omvang slechts in geringe mate afwijkt van hetgeen op grond van het geldende bestemmingsplan is toegestaan. Dat, naar appellanten stellen, het perceel door afsplitsing van een deel ervan thans kleiner is dan voorheen, leidt niet tot een ander oordeel.
2.10. Gelet hierop, behoefden minder zware eisen te worden gesteld aan de mate van spoedeisendheid van het bouwplan alsook aan het planologisch kader waarop vooruit wordt gegrepen. Met de rechtbank wordt dan ook overwogen dat volstaan kon worden met het voorontwerp van het bestemmingsplan “Schalkhaar”. Dat het gemeentebestuur niet voornemens is dit bestemmingsplan verder in procedure te brengen, is niet gebleken. Voorts heeft de rechtbank terecht en op goede gronden overwogen dat het bouwplan voldoende urgent was om toepassing van de anticipatieprocedure te rechtvaardigen. Dat villa “Zonneheuvel” al tien jaar leeg staat, doet hieraan niet af. Voorts doet hieraan niet af dat Planoform heeft aangegeven met de bouwactiviteiten te wachten totdat sprake is van een onherroepelijke vergunning. De desbetreffende betogen van appellanten falen derhalve.
2.11. In hetgeen appellanten over de splitsing van het perceel naar voren hebben gebracht, kan evenmin grond worden gevonden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot de slotsom is gekomen dat niet kan worden staande gehouden dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot handhaving van de verleende vrijstelling heeft kunnen komen. Gelet hierop, is ook de bouwvergunning terecht gehandhaafd.
2.12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Boer
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2003