200203899/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant], wonend te [woonplaats],
2. [appellante]., gevestigd te [plaats],
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 15 november 2001 heeft de gemeenteraad van Mill en St. Hubert, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 6 november 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Mill-Zuid".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 11 juni 2002, nummer 801032, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 18 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 19 juli 2002, en appellante sub 2 bij brief van 13 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 14 augustus 2002, beroep ingesteld.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder en de gemeenteraad van Mill en St. Hubert. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2003, waar appellant sub 1, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.J. Eliazer, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is de gemeenteraad, vertegenwoordigd door M.J.W. van Gemert, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.
2.1. Het plan voorziet onder meer in de herstructurering en uitbreiding van het bedrijventerrein “Het Spoor”. Het plan heeft betrekking op het gebied ten zuiden van de voormalige spoorlijn en wordt globaal begrensd door de Parallelweg, Vorleweg, Bosweg en de Wanroijseweg. Verweerder heeft het plan bij zijn bestreden besluit grotendeels goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. [appelant sub 1] stelt dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd, voorzover in het plan zijn woning niet is bestemd overeenkomstig het feitelijke gebruik. Volgens appellant heeft de gemeenteraad door de aan hem gerichte gedoogbeschikking het vertrouwen gewekt dat zijn woning overeenkomstig het bestaande gebruik zou worden bestemd. Voorts is aan alle voorwaarden voor het opnemen van de door hem gewenste bestemming, zoals die blijkens de jurisprudentie worden gesteld, voldaan, aldus appellant.
2.3.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat met de gedoogbeschikking slechts is beoogd weer te geven dat het gebruik van de woning, een voormalige varkensschuur, wordt gedoogd en onder het overgangsrecht wordt gebracht. Dit betekent volgens de raad echter niet, dat aan het perceel met daarop de voormalige schuur ook een woonbestemming moet worden toegekend. Bovendien past het opnemen van een nieuwe woonbestemming niet in het gemeentelijke beleid, aldus de gemeenteraad.
2.3.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Verweerder heeft daartoe aangevoerd dat het feit dat het bestaande, van de bestemming afwijkende, gebruik mag worden voortgezet er niet zonder meer toe leidt dat aan het betrokken perceel een woonbestemming moet worden toegekend. Verweerder is derhalve van mening dat de gemeenteraad niet de indruk heeft gewekt dat de voormalige varkensschuur de bestemming “Woondoeleinden” zou krijgen. Nu het gemeentelijke beleid met name is gericht op uitbreiding van het bedrijventerrein en consolidatie van de andere functies, heeft de gemeenteraad, volgens verweerder, het toekennen van een woonbestemming in strijd met het gemeentelijke beleid kunnen achten.
2.3.3. Appellant bewoont sinds achttien jaar een bijgebouw dat oorspronkelijk als varkensschuur tot het bedrijf van zijn vader behoorde. Deze voormalige varkensschuur ligt naast het pand [locatie]. In het plan is deze woning niet als zodanig bestemd.
Uit de stukken blijkt dat de gemeenteraad het gebruik van de voormalige varkensschuur als woning bij beschikking van 20 november 1986 expliciet heeft gedoogd, met dien verstande dat verdere uitbreiding dan wel verbouwing van de varkensschuur ten behoeve van woondoeleinden is uitgesloten. Sinds die tijd wordt de bewoning derhalve gedoogd. Blijkens het verhandelde ter zitting is de gemeenteraad niet voornemens binnen de planperiode het met het plan strijdige gebruik te beëindigen. Nu verweerder zich enerzijds op het standpunt heeft gesteld dat het bestaande gebruik van de voormalige varkensschuur niet positief bestemd dient te worden, maar anderzijds niet aannemelijk is dat het met het plan strijdige gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd, blijft de reeds jaren bestaande, met name voor appellant, onduidelijke situatie voortbestaan. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom dit aanvaardbaar is zowel vanuit een oogpunt van de goede ruimtelijke ordening als van de rechtszekerheid.
2.3.4. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond, zodat het bestreden besluit, voorzover verweerder daarbij goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming “Woondoeleinden -W3-“ en “Dorpslandschap”, nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart, wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.4. Verweerder heeft reden gezien onder meer artikel 12.2.1., onder b, van de planvoorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. De genoemde bepaling maakt onder omstandigheden een directe uitbreiding van bedrijven mogelijk met 25% van de bestaande bedrijfsomvang. Verweerder stelt dat het bedrijventerrein waarop de banketfabriek van [appelante sub 2] is gevestigd, gelet op de gemeentelijke structuurvisiePlus en het provinciale beleid slechts is bedoeld voor locale bedrijvigheid, die passend is bij de schaal van de kern. Een aanzienlijke uitbreidingsmogelijkheid zoals het plan biedt, is volgens verweerder in strijd met het provinciale beleid, zoals neergelegd in de beleidsnota “Op Maat; Provinciaal bedrijventerreinenbeleid op maat” van 17 februari 1998 (hierna: de nota “Op Maat”) en de brief van 6 juli 1999 “Bedrijventerreinenbeleid in de groeiklasse 1, 2, en 3-kernen”.
2.4.1. Appellante stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan genoemd artikellid. Appellante voert aan dat zij ten gevolge van de onthouding van goedkeuring aan dit voorschrift, na een eventuele verwerving van gronden, in haar uitbreidingsmogelijkheden zal worden beperkt.
2.4.2. De Afdeling overweegt als volgt. In artikel 12.2.1., onder b, in samenhang met artikel 12.2.1., onder a, van de planvoorschriften is bepaald dat bestaande bedrijven met een specifieke B1 bestemming, met een grotere oppervlakte van het bedrijfsperceel dan 5000 m2 niet verder mogen uitbreiden dan met 25% tot een perceelsoppervlakte van niet meer dan 1 hectare per bedrijf.
Volgens het streekplan Brabant in Balans, vastgesteld op 22 februari 2002, wordt, totdat verweerder de uitwerkingsplannen voor de stedelijke en de landelijke regio’s heeft vastgesteld, als overgangsbeleid gehanteerd het groeiklassebeleid van het Streekplan Noord-Brabant (1992) zoals nader uitgewerkt in de nota “Op Maat” en de beleidsbrief “Bedrijventerreinenbeleid in groeiklasse 1-, 2- en 3-kernen” van 6 juli 1999. Verweerder zal blijkens dit overgangsbeleid het beleid neergelegd in de nota “Op Maat” toepassen in de geest van het nieuwe streekplan. In het voorgaande streekplan werd Mill aangeduid als een kern in groeiklasse 3. Op grond van de genoemde beleidsnota is bij kernen in de groeiklasse 1, 2 en 3 bij een uitbreiding van meer dan 10-15% van de huidige bedrijfsomvang een nadere afweging van de bedrijfsbelangen met de planologische belangen in een bestemmingsplan noodzakelijk. Dit beleid acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk.
Het onderhavige plan voorziet in een directe uitbreidingsmogelijkheid van meer dan 10-15% van de bestaande bedrijfsomvang zonder dat daarbij een nadere afweging is vereist. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder deze uitbreidingsmogelijkheid terecht in strijd met het provinciale beleid geacht. Ter zitting is van de zijde van verweerder bevestigd dat het bedrijf van appellante ter plaatse wel met 10-15% zou mogen uitbreiden. Het beroep van appellante geeft, naar het oordeel van de Afdeling, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden.
2.4.3. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerder heeft daarom in zoverre terecht goedkeuring onthouden aan het plan.
Het beroep van [appelante sub 2] is in zoverre ongegrond.
2.5. Appellante stelt voorts dat verweerder ten onrechte het plan heeft goedgekeurd, voorzover het plan niet voorziet in een hogere goot-, en bouwhoogte, alsmede een hoger bebouwingspercentage.
2.5.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat grotere dan de in het plan toegestane hoogten niet passen bij het landelijke karakter van Mill. De gemeenteraad is van mening dat een bebouwingspercentage van 70% reeds hoog is voor een bedrijventerrein in een niet-stedelijk gebied.
2.5.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij heeft daarbij overwogen dat onvoldoende is gebleken dat de in het plan opgenomen hoogten ontoereikend zijn.
Bij het bepalen van het bebouwingspercentage is, volgens verweerder, onder meer rekening gehouden met de veiligheidsaspecten en met het parkeren op eigen terrein. Verweerder heeft derhalve ingestemd met een bebouwingspercentage van 70%.
2.5.3. Gelet op de nota “Op Maat” dient de uitbreiding van bedrijven in het landelijk gebied zorgvuldig te gebeuren. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de aard, schaal en omvang van een bedrijfsvestiging dient te passen bij de aard, schaal en omvang van de kern. Gelet op het landelijke karakter van Mill heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het toestaan van grotere hoogten dan die in het plan zijn opgenomen planologisch niet wenselijk is. Tevens heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt kunnen stellen dat een hoger bebouwingspercentage dan 70% evenmin wenselijk is. Daarbij merkt de Afdeling op dat blijkens de stukken voor nieuwe bedrijfspercelen binnen hetzelfde exploitatiegebied slechts een bebouwingspercentage van 60% geldt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder dan ook in redelijkheid kunnen instemmen met het standpunt van de gemeenteraad dat voor een goede planologische inpassing van een bedrijventerrein in landelijk gebied een relatief beperkte hoogte en dichtheid van de bebouwing is vereist. Overigens heeft appellante ter zitting verklaard dat bij een uitbreiding van het bedrijfsterrein met 10-15% een grotere bouwhoogte voorlopig niet nodig zal zijn.
2.5.4. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.6. Ten aanzien van [appelant sub 1] dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Met betrekking tot [appelante sub 2] bestaat voor een proceskostenvergoeding geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellant sub 1 gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 11 juni 2002, no. 801032, voorzover verweerder goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming “Woondoeleinden –W3-“ en “Dorpslandschap”, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;
III. verklaart het beroep van appellante sub 2 ongegrond;
IV. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellant sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 693,37, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellant;
V. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellant sub 1 het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat.
w.g. Lauwaars w.g. De Rooy
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2003