200105170/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 11 september 2001 in het geding tussen:
[aanvrager], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 25 februari 2000 is namens de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) legalisatie geweigerd van een door [aanvrager] aangeboden geboortebewijs en ongehuwdverklaring.
Bij besluit van 21 november 2000 heeft de minister het daartegen door [aanvrager] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 september 2001, verzonden op diezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [aanvrager] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en de minister opgedragen binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 oktober 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij deze brief heeft hij tevens op de voet van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verzocht om ten aanzien van een aantal stukken, die betrekking hebben op het door de Nederlandse ambassade in [land] verrichtte verificatie-onderzoek, toe te staan dat [aanvrager] daarvan geen, althans slechts gedeeltelijk, kennis kan nemen. Op 18 juli 2002 heeft de Afdeling in andere samenstelling beslist dat het verzoek gerechtvaardigd is.
Bij brief van 26 juni 2002 heeft [aanvrager] van antwoord gediend. Bij brief van 1 november 2002 heeft zij toestemming, als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8:29 van de Awb, verleend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2003, waar [aanvrager], vertegenwoordigd door mr. J.W.J. Hopmans, advocaat te Groesbeek, en [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. E.B. Schluter, ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Legalisatie van het geboortebewijs en de ongehuwdverklaring is geweigerd, omdat bij het verificatieonderzoek geen bevestiging van de geboortedatum van [aanvrager] is gevonden in onafhankelijke bronnen.
2.2. Bij een verzoek om legalisatie pleegt de minister bij documenten uit onder meer [land] de inhoud ervan te verifiëren, alvorens over legalisatie wordt besloten. Dit gebeurt omdat de ervaring heeft geleerd dat een aanzienlijk deel van de uit dat land afkomstige aangeboden documenten inhoudelijk niet juist is. Op grond van deze ervaring wordt op voorhand getwijfeld aan de juistheid van de inhoud van zulke documenten. Op de aanvrager rust de last aannemelijk te maken dat de inhoud ervan deugdelijk is. Deze dient dat in beginsel met uit objectieve bronnen afkomstige gegevens te doen. Hierbij kan worden gedacht aan gegevens uit de administratie van een ziekenhuis, school of kerk. Indien de twijfel aan de juistheid van de inhoud van het document of een onderdeel daarvan bij het verificatieonderzoek niet wordt weggenomen, wordt legalisatie geweigerd.
2.3. De minister klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het op de weg van de minister ligt om de vreemdeling in staat te stellen om anders dan door brondocumenten haar identiteit aannemelijk te maken, nu aannemelijk is dat brondocumenten, daterend van vóór de te legaliseren aktes niet bestaan en contra-indicaties ontbreken. De minister klaagt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de motivering van het bestreden besluit geen steun vindt in het gevoerde beleid, omdat de minister in strijd met de gewijzigde Instructie legalisatie- en verificatieprocedure Nederlandse vertegenwoordigingen in Ghana, Nigeria, India, Pakistan en de Dominicaanse Republiek (Staatscourant 2000, nr. 167) voor legalisatie van de ongehuwdverklaring het overleggen van een gelegaliseerde geboorteakte verlangt. De rechtbank heeft hiermee miskend dat voor legalisatie van de ongehuwdverklaring een inhoudelijk in orde bevonden geboorteakte niettemin noodzakelijk is gebleven, aldus de minister.
2.3.1. De klachten zijn terecht voorgedragen. Dit kan appellant echter niet baten. De Afdeling overweegt dienaangaande als volgt.
Uit het verificatieonderzoeksrapport blijkt dat de minister in de Fanynama Junior Secondary School, welke [aanvrager] stelt te hebben bezocht, een onderzoek naar gegevens over haar identiteit en geboortedatum heeft doen instellen. In de beslissing op bezwaar heeft de minister zich op grond van dit onderzoek op het standpunt gesteld dat op deze school geen bevestiging van de persoonsgegevens van [aanvrager] is gevonden.
In hoger beroep heeft [aanvrager] echter - naast kopieën van een doopbewijs en een internationaal vaccinatiebewijs - kopieën overgelegd van presentielijsten van deze school. Naar de minister ter zitting heeft bevestigd zijn deze niet bij het verificatieonderzoek betrokken.
Het betoog van de minister dat deze stukken niet meer bij de beoordeling van het geschil kunnen worden betrokken, faalt, nu deze stukken strekken tot nadere onderbouwing van hetgeen reeds in bezwaar en beroep door [aanvrager] is betoogd, te weten dat het verificatieonderzoek onvoldoende zorgvuldig is verricht.
Uit de overgelegde, van de school afkomstige, stukken blijkt dat daarin de naam en persoonsgegevens van [aanvrager] voorkomen. Tevens heeft zij ter zitting verklaard tijdelijk te beschikken over de originele presentielijsten van de school, voorzover ter zake doende, en bereid te zijn deze voor nader onderzoek ter beschikking van de minister te stellen.
Uit het vorenstaande volgt dat aan het verrichte verificatieonderzoek gebreken kleven. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht, zij het op onjuiste gronden, geoordeeld dat de beslissing op bezwaar de rechterlijke toets niet kan doorstaan. De Afdeling acht artikel 3:2 van de Awb geschonden.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd, in dier voege dat de nieuwe beslissing op bezwaar moet worden genomen met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Afdeling is overwogen.
2.5. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de Minister van Buitenlandse Zaken (de Staat der Nederlanden) tot vergoeding aan R. [aanvrager] van de door haar in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Beurmanjer-de Lange, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Beurmanjer-de Lange
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2003