200202062/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de onderlinge waarborgmaatschappij U.A. “Onderlinge Waarborgmaatschappij Nuts Zorgverzekeringen U.A.”, gevestigd te 's-Gravenhage,
appellante,
de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
verweerder.
Bij besluit van 20 juni 2001 heeft verweerder aan de stichting ”Stichting Zorgvoorzieningen 's-Gravenhage West” een gewijzigde verklaring als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, gelezen in samenhang met artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet ziekenhuisvoorzieningen (hierna: de Wzv) verstrekt.
Bij besluit van 3 januari 2002, verzonden op diezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar, onder verwijzing naar het advies van de VWS-commissie bezwaarschriften Awb van 19 december 2001, niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante, overeenkomstig de bij dat besluit vermelde rechtsmiddelenvoorlichting, bij brief van 12 februari 2002, bij de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) ingekomen op 13 februari 2002, beroep ingesteld. Bij brief van 4 april 2002 heeft de rechtbank het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) doorgezonden aan de Afdeling.
Bij brief van 10 september 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigden], beiden werkzaam voor Zorgkantoor Haaglanden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. van Heijningen, mr. J.M. Schuite, ing. H.P.C. Verbeek en mr. B. Verhage, allen ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wzv wordt - voorzover hier van belang - een aanvrage om een vergunning, als bedoeld in artikel 6, niet in behandeling genomen, indien niet is afgegeven een onherroepelijk geworden verklaring van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport waaruit blijkt dat aan de beoogde bouw behoefte bestaat.
Ingevolge artikel 19 van de Wzv kan tegen een beschikking als hier aan de orde een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep bij een administratieve rechter in te stellen alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit, bezwaar te maken.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder een belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder - aangezien appellante volgens hem geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb - het door haar gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit bezwaar was gericht tegen het besluit waarbij verweerder op basis van artikel 7, eerste lid, onder a, gelezen in samenhang met artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wzv heeft verklaard dat behoefte bestaat aan een verpleeghuisvoorziening met 30 bedden voor somatische patiënten annex verzorgingshuis Uitzicht te Den Haag door middel van renovatie alsmede aan nieuwbouw van een gecombineerd verpleeghuis met 30 bedden voor somatische patiënten en 60 bedden en 15 dagbehandelingsplaatsen voor psychogeriatrische patiënten op de locatie van het verzorgingshuis Dekkersduin ten behoeve van verpleeghuis Uitzicht.
2.3. Appellante betoogt dat zij in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: de AWBZ) uitvoeringsorgaan is en dat zij verantwoordelijk is voor een doelmatige en maatschappelijk verantwoorde besteding van de beschikbare middelen van de verzekering voor de directe zorgverlening. Door de verklaring van 20 juni 2001 wordt zij genoodzaakt tot een beslissing over de voortzetting van verzorgingshuis Dekkersduin, terwijl zij geen financiële middelen beschikbaar heeft voor de verhuizing van de bewoners van het huidige Dekkersduin naar locatie Uitzicht. Als gevolg hiervan wordt appellante ten onrechte gedwongen tot het maken van productieafspraken met verpleeghuis Uitzicht, hetgeen volgens haar tot onnodige zorg en onnodig hoge uitgaven leidt.
2.3.1. Dit betoog faalt, reeds omdat ter zitting is komen vast te staan dat, dat mogelijke gevolgen van de renovatie en nieuwbouw van de verzorgingshuizen niet zullen zijn gelegen in een verhoging van de uitgaven van appellante dan wel in een verlaging van haar budget, doch dat appellante daardoor hoogstens tot een herschikking van financiële middelen zal moeten overgaan.
2.3.2. Dat appellante, zoals zij heeft aangevoerd, naast haar uitvoerende taak op basis van de AWBZ, ook een coördinerende en adviserende taak heeft in het kader van de Wzv is - gelet op het ontbreken van direct financieel belang en nu appellante overigens niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij reeds in het kader van laatstbedoelde wet rechtstreeks in haar belang is getroffen - onvoldoende om te oordelen dat zij niet slechts een afgeleid belang heeft bij de door verweerder afgegeven verklaring.
2.3.3. Verweerder heeft appellante daarom terecht niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb aangemerkt en het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Schuurman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2003