ECLI:NL:RVS:2003:AF5620

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105048/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B. van Wagtendonk
  • H. Troostwijk
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering legalisatie vervangend geboortebewijs en huwelijksakte door de Minister van Buitenlandse Zaken

In deze zaak gaat het om de weigering van de Minister van Buitenlandse Zaken om legalisatie te verlenen aan een vervangend geboortebewijs en een huwelijksakte van verzoekers, [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2]. De minister had eerder op 17 april 2000 legalisatie geweigerd, wat leidde tot een bezwaar dat op 25 september 2000 ongegrond werd verklaard. De rechtbank te Assen verklaarde op 4 september 2001 het beroep van verzoekers gegrond, maar de minister ging in hoger beroep. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 21 januari 2003 behandeld. De minister stelde dat de weigering van legalisatie gerechtvaardigd was, omdat er twijfels bestonden over de juistheid van de documenten uit [land]. De rechtbank had geoordeeld dat de minister onvoldoende zorgvuldig had gehandeld, maar de Afdeling oordeelde dat de minister in zijn besluitvorming correct was. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de minister verzoekers niet had gehoord over het verificatieonderzoek. De Afdeling concludeerde dat de minister de legalisatie van de documenten mocht weigeren en dat de rechtbank onterecht had geoordeeld over de zorgvuldigheid van de beslissing. Het hoger beroep van de minister werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de minister werd opgedragen een nieuw besluit te nemen. De proceskosten werden vergoed aan verzoekers, maar er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.

Uitspraak

200105048/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Assen van 4 september 2001 in het geding tussen:
[verzoeker sub 1], wonend in [land], en [verzoeker sub 2], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 april 2000 is namens appellant (hierna: de minister) legalisatie geweigerd van een door de National Population Commission ten behoeve van [verzoeker sub 1]) afgegeven vervangend geboortebewijs en een huwelijksakte van [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] (verder te noemen: [verzoeker sub 2].
Bij besluit van 25 september 2000 heeft de minister het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 september 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] ingestelde beroep gegrond verklaard. De uitspraak strekt tevens tot gegrondverklaring van een beroep, ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 oktober 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 april 2002 heeft de minister op de voet van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verzocht om ten aanzien van een aantal stukken, die betrekking hebben op het door de Nederlandse ambassade in [plaats] verrichte verificatieonderzoek, toe te staan dat [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] daarvan geen, althans gedeeltelijk geen, kennis kunnen nemen. Op 25 juli 2002 heeft de Afdeling in andere samenstelling beslist dat beperking van de kennisneming van de desbetreffende stukken gerechtvaardigd is. Bij brief van diezelfde datum heeft de Afdeling [verzoeker sub 1] verzocht om haar binnen veertien dagen mee te delen of hij toestemming, als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8:29 van de Awb, verleent. Nu hij niet op deze brief heeft geantwoord, wordt toestemming in vorenbedoelde zin geacht te zijn geweigerd. De stukken waarvan geheimhouding is verzocht zijn hierop aan de minister teruggezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2003, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. E.B. Schluter, ambtenaar van het ministerie, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Legalisatie van het vervangende geboortebewijs is geweigerd, omdat met betrekking tot ter legalisatie overgelegde documenten uit [land] volgens het terzake gevoerde beleid wordt uitgegaan van twijfel aan de juistheid van de inhoud van die documenten en die twijfel niet door middel van objectieve bronnen is weggenomen. Legalisatie van de huwelijksakte is geweigerd, omdat documenten betreffende de burgerlijke staat van personen niet worden gelegaliseerd, wanneer de persoonsgegevens van de desbetreffende personen niet zijn vastgesteld aan de hand van een na verificatie in orde bevonden geboortebewijs.
2.2. De rechtbank is van oordeel dat de beslissing op bezwaar, wat betreft de weigering om het vervangende geboortebewijs te legaliseren, in strijd met artikel 3:2 van de Awb onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. Zij heeft hiertoe overwogen dat de onjuiste voorlichting vanwege de minister, waardoor [verzoeker sub 1] een vervangend geboortebewijs in plaats van de door het “[plaats] ” afgegeven geboorteakte met registratiedatum [datum] (verder: geboorteakte) ter legalisatie heeft aangeboden, niet voor rekening van [verzoeker sub 1] dient te komen. Voorts heeft zij overwogen dat onduidelijk is gebleven in hoeverre het vervangende geboortebewijs in de verificatieprocedure ter ondersteuning van de geboorteakte had kunnen dienen.
2.2.1. De minister bestrijdt dit oordeel met succes. Hij heeft zich in de beslissing op bezwaar, gelet op het door hem gevoerde beleid met betrekking tot ter legalisatie aangeboden documenten uit onder meer [land], met recht op het standpunt kunnen stellen dat de onjuiste voorlichting geen gevolgen voor zijn beslissing heeft, aangezien het gegeven dat de juistheid van de geboortedatum van [verzoeker sub 1] niet door middel van objectieve bronnen is komen vast te staan in de weg staat aan de legalisatie van welk geboortebewijs van [verzoeker sub 1] dan ook. Niet is gebleken dat [verzoeker sub 1] of [verzoeker sub 2] anderszins door de onjuiste voorlichting zijn benadeeld. Het standpunt van de minister dat het vervangende geboortebewijs niet ter ondersteuning van de geboorteakte kan dienen, omdat het niet is aan te merken als een objectieve bron van informatie, is onjuist noch onredelijk. Het vervangende geboortebewijs is immers evenals de geboorteakte afkomstig van een [land]anse overheidsinstantie die geboortebewijzen afgeeft, zodat eerst de juistheid van de inhoud ervan moet worden vastgesteld alvorens het als objectief steunbewijs kan dienen. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de beslissing op bezwaar in zoverre onzorgvuldig is voorbereid.
2.3. De rechtbank is voorts van oordeel dat de beslissing op bezwaar in strijd met artikel 4:7 van de Awb tot stand is gekomen. Zij is tot dit oordeel gekomen, omdat de minister [verzoeker sub 1] noch [verzoeker sub 2] voorafgaand aan het nemen van het primaire besluit op de hoogte heeft gesteld van de uitkomst van het verificatieonderzoek en hen ook niet in de gelegenheid heeft gesteld hun zienswijze naar voren te brengen. Volgens haar kan dit verzuim niet worden geacht te zijn geheeld in de bezwaarfase, nu bij [verzoeker sub 2] de mogelijkheid heeft ontbroken om [verzoeker sub 1] naar Nederland te halen, waardoor het voor vrijwel onmogelijk moet worden gehouden dat nog nadere documenten konden worden overgelegd.
2.3.1. De minister bestrijdt dit oordeel eveneens met succes. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 26 juni 1997, no. H01.96.0464, gepubliceerd in RAwb 1997, 165, kan het verzuim een belanghebbende voorafgaand aan het nemen van een besluit te horen in beginsel in de bezwaarfase worden hersteld. Er is geen reden om daar in dit geval anders over te oordelen. In de bezwaarfase heeft de minister [verzoeker sub 2] op de hoogte gebracht van de resultaten en de conclusies van het verificatieonderzoek en haar gehoord. Niet is gebleken dat [verzoeker sub 2] door haar onbekendheid met de op het verificatieonderzoek betrekking hebbende stukken een gelegenheid heeft gemist om een gunstiger beslissing, dan waartoe de minister is gekomen, te verkrijgen. Ook zonder alle stukken te kennen heeft zij in de loop van de procedure voldoende mogelijkheden gehad om de conclusies van het verificatieonderzoek te bestrijden en de twijfel aan de juistheid van de inhoud van de ter legalisatie overgelegde documenten weg te nemen. In dit laatste is zij niet geslaagd. Dat [verzoeker sub 2] [verzoeker sub 1] na hun huwelijk in [land] niet naar Nederland kon laten komen, dient, nog daargelaten dat de noodzaak hiervan in het kader van deze procedure niet is gebleken omdat eventuele documenten wel naar Nederland kunnen worden verzonden, voor haar risico te blijven.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de beslissing op bezwaar in strijd met artikel 4:7 van de Awb tot stand is gekomen en dat die beslissing, wat betreft de weigering om het vervangende geboortebewijs te legaliseren, onzorgvuldig is voorbereid.
2.4. De minister klaagt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de beslissing op bezwaar, wat de weigering om de huwelijksakte te legaliseren betreft, niet met de vereiste zorgvuldigheid is genomen en ook niet van een deugdelijke motivering is voorzien, nu in dit geval kan worden aangenomen dat de juistheid van de inhoud van de huwelijksakte zelfstandig kan worden geverifieerd en de minister een dergelijk onderzoek ten onrechte achterwege heeft gelaten.
2.4.1. Dit betoog slaagt evenzeer. De Afdeling heeft eerder overwogen (uitspraak van 24 april 2001 in zaak nr. 200005554/1, ter voorlichting van partijen aangehecht), dat het zogenoemde koppelingsbeleid, dat, naar ter zitting uiteengezet, slechts is gewijzigd in dier voege dat legalisatie van het geboortebewijs zelf na verificatie niet langer nodig is, zodat daarvoor geen leges meer verschuldigd zijn, niet kennelijk onredelijk of anderszins rechtens onjuist is. Gelet hierop, heeft de minister legalisatie van de huwelijksakte mogen weigeren.
2.5. De minister betoogt tenslotte met succes dat de rechtbank bij de berekening van de proceskosten terzake van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van [verzoeker sub 2] ten onrechte de wegingsfactor 0,5 in plaats van 0,25 heeft toegepast.
2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juni 2001 in zaak nr. 200003274/01, gepubliceerd in JB 2001/194) is zij van oordeel dat in gevallen als dit de wegingsfactor “zeer licht” (0,25) op zijn plaats is. Het gaat in dit geval immers uitsluitend om de vraag of de beslistermijn is overschreden, waarbij geen beoordeling door de rechter van het materiële geschil plaatsvindt. Van bijzondere omstandigheden die in dit geval de toepassing van een hogere factor dan 0,25 rechtvaardigen is niet gebleken. De rechtbank had dan ook dienen te volstaan met een proceskostenveroordeling ten bedrage van ƒ 177,50/€ 80,50 (0,25 x ƒ 710,00) in plaats van ƒ 355,00/€ 161,00.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voorzover daarin het beroep tegen het besluit van de minister van 25 september 2000 gegrond is verklaard, dat besluit is vernietigd en is bepaald dat de minister – in zoverre – een nieuw besluit dient te nemen, alsook voorzover de minister daarbij is veroordeeld in de in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar gemaakte proceskosten tot een bedrag van ƒ 355,00/€ 161,00. Nu de door [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 1] in beroep aangevoerde gronden niet tot het oordeel leiden dat legalisatie niet kan worden geweigerd zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 1] in zoverre alsnog ongegrond verklaren en de minister terzake van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift veroordelen in de proceskosten tot een bedrag van € 80,50.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep is geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Assen van 4 september 2001 in zaak nr. 00/620 BELEI, voorzover daarin het beroep tegen het besluit van de Minister van Buitenlandse Zaken van 25 september 2000 gegrond is verklaard, dat besluit is vernietigd en is bepaald dat verweerder - in zoverre - een nieuw besluit dient te nemen alsook voorzover daarin de Minister van Buitenlandse Zaken is veroordeeld in de in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar gemaakte proceskosten tot een bedrag van ƒ 355,00/€ 161,00;
III. verklaart het door [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 1] ingestelde beroep tegen het besluit van de Minister van Buitenlandse Zaken van 25 september 2000 ongegrond;
veroordeelt de Minister van Buitenlandse Zaken tot vergoeding aan [verzoeker sub 2] van de door haar in verband met de behandeling van het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 80,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Buitenlandse Zaken) te worden betaald aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091 onder vermelding van het zaaknummer).
IV. .
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Beurmanjer-de Lange, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Beurmanjer-de Lange
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2003
241-217/360.