ECLI:NL:RVS:2003:AF5619

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203140/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • H. Beekhuis
  • J.A.M. van Angeren
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van last onder dwangsom voor open mestbassin zonder vergunning

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de appellant, wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Veghel, verweerder. De appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder waarin een last onder dwangsom is opgelegd voor het in gebruik hebben van een open mestbassin zonder de vereiste vergunning krachtens de Wet milieubeheer. De last houdt in dat de appellant een dwangsom verbeurt van ƒ 1.000,00/€ 453,78 per dag, met een maximum van ƒ 100.000,00/€ 45.378,02, zolang het mestbassin zonder vergunning in gebruik is. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit is ongegrond verklaard door verweerder.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 10 februari 2003 behandeld. De appellant heeft aangevoerd dat het mestbassin nog gebruikt mag worden voor de opslag van mest, omdat het een reeds lang bestaande situatie betreft. Ook stelt hij dat het gebruik van het mestbassin kan worden gelegaliseerd door middel van een melding. De Afdeling overweegt echter dat het mestbassin in 1977 is opgericht en niet onder de reikwijdte van het Besluit mestbassins milieubeheer valt. Verweerder heeft eerder een vergunning verleend voor een fokzeugenhouderij, maar deze vergunning heeft geen betrekking op het open mestbassin.

De Afdeling concludeert dat verweerder bevoegd was om handhavingsmaatregelen te nemen en dat het niet aannemelijk is dat de appellant het mestbassin kan legaliseren. De stelling van de appellant dat verweerder niet tot handhaving heeft kunnen besluiten omdat er sprake is van een lang bestaande situatie, wordt verworpen. De Afdeling oordeelt dat de appellant geen gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen aan het niet handhavend optreden van verweerder. Het beroep van de appellant wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200203140/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Veghel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 november 2001, kenmerk 2.1-2001.13401, heeft verweerder bepaald dat door appellant een dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt verbeurd van ƒ 1.000,00/€ 453,78 voor iedere dag dat het mestbassin gelegen op het perceel [locatie], zonder een daartoe verleende vergunning krachtens de Wet milieubeheer in werking is, met een maximum van ƒ 100.000,00/€ 45.378,02. Tot 1 januari 2002 worden geen dwangsommen verbeurd.
Bij besluit van 16 april 2002, verzonden op 29 april 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 7 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 juli 2002.
Bij brief van 25 juli 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2003, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. S.H.E. Vloet en T.J.M. Bockting, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bij het besluit van 15 november 2001 opgelegde last onder dwangsom ten aanzien van het in gebruik hebben van een open mestbassin zonder vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer op het perceel [locatie] gehandhaafd.
2.2. Volgens appellant is verweerder ten onrechte tot het opleggen van een last onder dwangsom overgegaan. Hij is van mening dat het open mestbassin nog mag worden gebruikt voor de opslag van mest nu er sprake is van een reeds lang bestaande situatie. Verder stelt hij dat het gebruik van voornoemd mestbassin niet is gewijzigd. Appellant voert tevens aan dat het open mestbassin met een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan worden gelegaliseerd. Voorts kan niet aan de last worden voldaan omdat, gelet op de weersomstandigheden, de mest niet kan worden uitgereden, zo stelt appellant.
2.3. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het tweede lid strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.
Ingevolge het derde lid wordt voor het opleggen van een last onder dwangsom niet gekozen, indien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen, zich daartegen verzet.
Ingevolge het vierde lid stelt het bestuursorgaan de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last. Het bestuursorgaan stelt tevens een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd. Het vastgestelde bedrag moet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
Ingevolge het vijfde lid wordt in de beschikking die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit mestbassins milieubeheer (hierna: het Besluit) wordt, voorzover hier van belang, verstaan onder het bewaren van dunne mest: het bewaren van dunne mest in één of meer bassins (…).
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit wordt verstaan onder bassin: een reservoir bestemd en geschikt voor het bewaren van dunne mest, dat niet geheel of gedeeltelijk is gelegen onder een stal en dat tot stand is gebracht na 1 juni 1987.
2.4. Uit de stukken is gebleken dat het onderhavige mestbassin in 1977 is opgericht. Gelet op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b en d, van het Besluit valt het open mestbassin niet onder de reikwijdte van het Besluit.
Verweerder heeft laatstelijk bij besluit van 20 november 2001 aan appellant krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor een fokzeugenhouderij op het perceel [locatie]. In dit besluit is tevens de opslag van mest afkomstig van de van de inrichting aanwezige fokzeugen in een, nog op te richten, gesloten mestsilo, zoals door appellant destijds aangevraagd, vergund. Uit de stukken is gebleken dat deze vergunning geen betrekking heeft op het in geding zijnde open mestbassin.
Nu het Besluit niet op het onderhavige mestbassin van toepassing is en appellant voor het gebruik van het mestbassin evenmin beschikt over een krachtens de Wet milieubeheer vereiste vergunning, was verweerder bevoegd om handhavingsmaatregelen te nemen.
2.5. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verweerder in redelijkheid van de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom gebruik heeft kunnen maken.
2.5.1. Voorzover appellant heeft aangevoerd dat het mestbassin door middel van een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan worden gelegaliseerd, overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor de inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
Op 19 december 2001, aangevuld op 4 februari 2002, heeft verweerder een melding van appellant ontvangen betreffende de uitbreiding van voornoemde fokzeugenhouderij met het onderhavige mestbassin. Blijkens de melding zal dit mestbassin in gebruik blijven totdat de bij besluit van 20 november 2001 vergunde nieuwe mestopslag (een mestsilo) is gerealiseerd.
In de op 20 november 2001 verleende vergunning zijn geen grenswaarden gesteld aan de geuremissie die veroorzaakt mag worden door de in de inrichting aanwezige mestopslag. Dit betekent dat voor de omvang van de geurbelasting die de inrichting op grond van de vergunning mag veroorzaken, de vergunde situatie bepalend is (Memorie van Toelichting op de wijziging van de Wet milieubeheer (meldingenstelsel) TK 1998-1999, 26552, nr. 3, p. 23). Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is het onderhavige mestbassin op ongeveer 90 meter van de dichtstbijgelegen woning van derden gelegen, terwijl de bij besluit van 20 november 2001 vergunde mestopslag op ongeveer 170 meter van de dichtstbijgelegen woning is gelegen. Voorts betreft de onderhavige mestopslag een open mestbassin, terwijl de vergunde mestopslag een gesloten mestsilo betreft. De Afdeling acht het gezien het vorenstaande aannemelijk dat een open mestbassin met een groter emitterend oppervlak dan een gesloten mestsilo, gelegen op een kortere afstand van een woning, leidt tot een toename van stankhinder. Gelet hierop is allerminst uitgesloten dat de gemelde verandering zal leiden tot andere of grotere gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning mag veroorzaken. Er bestaat derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het onderhavige mestbassin door middel van een melding kan worden gelegaliseerd.
2.5.2. Voorzover appellant heeft aangevoerd dat verweerder niet tot handhavingsmaatregelen heeft kunnen besluiten omdat sprake is van een reeds lang bestaande situatie, overweegt de Afdeling dat appellant aan het niet aanstonds handhavend optreden door verweerder tegen het gebruik van het open mestbassin niet het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat verweerder niet alsnog tot handhaving van de overtreding zou overgaan. Voorts is niet gebleken dat verweerder het gebruik van het open mestbassin uitdrukkelijk of stilzwijgend heeft gedoogd. Gelet hierop ziet de Afdeling in het betoog van appellant geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van de aan hem toekomende bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
2.5.3. Voorzover appellant heeft aangevoerd dat niet aan de last kan worden voldaan omdat, gelet op de weersomstandigheden, de mest niet kan worden uitgereden, overweegt de Afdeling dat, daargelaten de juistheid van deze stelling, in de last niet is voorgeschreven dat de mest moet worden uitgereden, doch dat de mest voor 1 januari 2002 uit het bassin moet zijn verwijderd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de mest niet op een andere milieuhygiënisch verantwoorde wijze uit de inrichting kan worden verwijderd, door deze bijvoorbeeld elders op te (laten) slaan.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van Gemert
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2003
243-374.