ECLI:NL:RVS:2003:AF5617

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203268/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom opgelegd aan melkrundveehouderij wegens overtreding van milieuregels

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bladel, dat een last onder dwangsom heeft opgelegd aan een melkrundveehouderij. De last is opgelegd omdat de kuilvoeropslag niet voldoet aan de vereiste afstand van 25 meter tot de dichtstbijzijnde woning, zoals voorgeschreven in het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer. De appellant, de eigenaar van de melkrundveehouderij, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en stelt dat de kuilvoeropslagen al lange tijd op de huidige locatie aanwezig zijn en dat verplaatsing niet mogelijk is zonder hoge kosten te maken.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 13 januari 2003, waarbij de appellant in persoon en bijgestaan door zijn advocaat aanwezig was. De verweerder, vertegenwoordigd door een ambtenaar van de gemeente, heeft het besluit verdedigd. De Raad overweegt dat de afstand tussen de kuilvoeropslag en de dichtstbijzijnde woning niet voldoet aan de wettelijke eisen en dat de verweerder bevoegd was om een last onder dwangsom op te leggen. De appellant heeft aangevoerd dat er eerder vertrouwen is gewekt door de gemeente dat er niet handhavend zou worden opgetreden, maar de Raad oordeelt dat dit niet betekent dat de melkrundveehouderij niet aan de nieuwe regels hoeft te voldoen.

De Raad van State concludeert dat de verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om handhavend op te treden en dat het beroep van de appellant ongegrond is. De Raad wijst erop dat de appellant een vergoeding is aangeboden voor de kosten van verplaatsing van de kuilvoeropslagen, maar dat hij dit aanbod heeft afgewezen. De beslissing van de Raad van State is dat het beroep ongegrond wordt verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200203268/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Bladel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 september 2001, kenmerk MB2001.2873, heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 226,89 (ƒ 500,00) per dag, dat de door hem gedreven melkrundveehouderij, gelegen op het perceel [locatie], in werking is in strijd met voorschrift 2.2 van Bijlage I behorende bij het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (hierna te noemen: het Besluit). Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 6.806,70 (ƒ 15.000,00). Aan het besluit is een begunstigingstermijn verbonden tot 7 januari 2002.
Bij besluit van 7 mei 2002, kenmerk MB2002.0907, verzonden op 21 mei 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De aan het besluit van 12 september 2001 verbonden begunstigingstermijn is voorts verlengd tot 1 juli 2002.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 14 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 17 juni 2002, beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2003, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Eindhoven, en verweerder, vertegenwoordigd door J.A. Schilders, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge artikel 5:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.
Ingevolge voorschrift 2.2 van bijlage I behorende bij het Besluit (hierna: voorschrift 2.2) moet een kuilvoeropslag van gras of snijmaïs zijn gelegen op ten minste 25 meter afstand van een woning van derden of een gevoelig object. Voor een kuilvoeropslag die reeds aanwezig was vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit geldt dit met ingang van drie jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit.
Ingevolge voorschrift 2.3 van bijlage I behorende bij het Besluit (hierna: voorschrift 2.3) is voorschrift 2.2 niet van toepassing op een kuilvoeropslag die reeds aanwezig was voor de inwerkingtreding van dit besluit en die is gelegen op tenminste 10 meter van een woning van derden of een gevoelig object, indien verplaatsing van de kuilvoeropslag binnen de bouwkavel het in werking houden van de melkrundveehouderij onmogelijk maakt of onnodig beperkt. In dat geval kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen met betrekking tot het afgedekt houden van de kuilvoeropslag.
2.2. Verweerder heeft zijn besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom, dat bij het bestreden besluit is gehandhaafd, genomen omdat de afstand tussen de kuilvoeropslag en de dichtstbijzijnde woning van derden niet voldoet aan de ingevolge voorschrift 2.2 vereiste afstand van 25 meter. Daarbij heeft verweerder overwogen dat hij al jaren klachten ontvangt over stankoverlast van het opgeslagen kuilvoer.
2.2.1. Appellant bestrijdt dat voorschrift 2.2 van toepassing is. Hij is van mening dat voorschrift 2.3 geldt omdat het niet mogelijk is de kuilvoeropslagen binnen de bouwkavel te verplaatsen. Dit wordt volgens appellant bevestigd door de door verweerder op 23 december 1993 ten aanzien van de inrichting gestelde nadere eis.
2.2.2. Niet in geschil is dat het Besluit op de inrichting van toepassing is. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat in de inrichting 36 koeien, 20 stuks jongvee en 35 zeugen worden gehouden. De inrichting beschikt over twee kuilvoeropslagen voor de opslag van gras en snijmaïs. De kortste afstand tussen één van beide kuilvoeropslagen en de woning van een derde, te weten de woning gelegen op het perceel [locatie], bedraagt 12 meter. Verder is gebleken dat de woningen gelegen op de percelen [locaties] zich eveneens binnen een afstand van 25 meter van één van beide kuilvoeropslagen bevinden. Vast staat dat de twee kuilvoeropslagen ter plaatse reeds aanwezig waren voor 1 augustus 1991 en derhalve voor de inwerkingtreding van het Besluit.
Ter zitting is gebleken dat het gehele perceel waarop de inrichting is gelegen een bouwkavel vormt. Op dat perceel bevindt zich ook een boomgaard, die ook wordt gebruikt voor begrazing door kalfjes, en een sier- en moestuin. Verweerder heeft overwogen dat op het perceel mogelijkheden zijn om de kuilvoeropslagen zodanig te verplaatsen dat aan voorschrift 2.2 wordt voldaan.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat op het perceel ruimte is voor verplaatsing van de kuilvoeropslagen. Verder heeft verweerder zich, gelet op het hiervoor overwogene en gelet op de omvang van de inrichting, op goede gronden op het standpunt gesteld dat verplaatsing van de kuilvoeropslagen het in werking houden van de melkrundveehouderij niet onmogelijk maakt dan wel onnodig beperkt. De omstandigheid dat verweerder er in 1993 van is uitgegaan dat verplaatsing van de kuilvoeropslagen toen niet mogelijk was, maakt dit niet anders. Overigens merkt de Afdeling op dat de brief van verweerder van 23 december 1993, waarin staat dat met appellant is afgesproken dat deze de kuilvoederplaat in de periode van 15 mei tot 1 oktober alleen zal gebruiken voor inkuilen en niet uithalen, gelet op de daarin gebezigde formulering, niet kan worden aangemerkt als een besluit waarbij een nadere eis wordt gesteld.
Nu gebleken is dat niet aan voorschrift 2.3 is voldaan, is voorschrift 2.2 van toepassing. Vast staat dat daaraan niet wordt voldaan. Gelet hierop was verweerder bevoegd een last onder dwangsom op te leggen.
2.3. Appellant betoogt dat verweerder in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom gebruik heeft kunnen maken. In dat verband voert hij aan dat de kuilvoeropslagen ter plaatse al lang aanwezig zijn, de rechtsvoorganger van verweerder bij brief van 27 november 1987 vertrouwen heeft opgewekt dat niet handhavend zal worden opgetreden en dat aan het verplaatsen van de kuilvoeropslagen hoge kosten zijn verbonden.
2.3.1. Verweerder heeft daartegen ingebracht dat sprake is van een historisch gegroeide situatie, waarbij de kuilvoeropslagen op korte afstand van woningen van derden zijn komen te liggen. Hij heeft daarom met appellant veelvuldig overleg gevoerd om tot een oplossing te komen. Verweerder is van mening dat, gelet op de uitgifte van bouwgrond op korte afstand van de reeds bestaande kuilvoeropslagen, het onredelijk is dat de kosten van verplaatsing van de kuilvoeropslagen geheel voor rekening van appellant zouden komen en heeft appellant een vergoeding van € 11.363,00 aangeboden als tegemoetkoming in de kosten van verplaatsing. Nu appellant dit aanbod heeft afgewezen is handhavend optreden de enige mogelijkheid om tot een oplossing te komen, aldus verweerder.
2.3.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de inrichting in 1928 is opgericht en dat de kuilvoeropslagen sedert het begin van de jaren zeventig van de vorige eeuw ter plaatse aanwezig zijn. Voorts is gebleken dat voor de inrichting nimmer een milieuvergunning is verleend. Op 6 augustus 1992 is door appellant een kennisgeving gedaan als bedoeld in het Besluit. Voor de woning gelegen op het perceel [locatie] is in 1989 bouwvergunning verleend.
2.3.3. Bij brief van 27 november 1987 heeft de rechtsvoorganger van verweerder gereageerd op de zienswijze van appellant op het ontwerp-bestemmingsplan “Binnenweg”. In die brief stelde deze dat de nieuwe bebouwing op voldoende afstand van de melkrundveehouderij van appellant bleef, zodat van een nieuwe hinderbron geen sprake was en nieuwe bewoners binnen het plangebied er rekening mee moesten houden dat appellant ter plaatse reeds een bedrijf uitoefende.
De Afdeling stelt vast dat deze brief dateert van vóór de datum van inwerkingtreding van het Besluit, waarbij algemene regels zijn gesteld ten aanzien van melkrundveehouderijen. Voorts is de brief in algemene bewoordingen gesteld. Er kan slechts uit worden afgeleid dat appellant destijds in verband met de plannen om ter plaatse woningbouw te realiseren, niet behoefde te vrezen dat hij zijn bedrijf niet meer zou kunnen uitoefenen. Dat betekent niet dat de melkrundveehouderij niet aan nadien in werking getreden algemeen verbindende voorschriften zou behoeven te voldoen.
Verweerder heeft erkend dat bij de ontwikkeling van het bestemmingsplan “Binnenweg” slechts rekening is gehouden met de bestaande agrarische bedrijfsgebouwen van de inrichting en niet met de ook aanwezige kuilvoeropslagen. Niet gebleken is dat appellant tegen het besluit waarbij het bestemmingsplan “Binnenweg” is vastgesteld, beroep heeft ingesteld. Verweerder heeft de situatie, zoals deze historisch is gegroeid, ongelukkig geacht en heeft getracht door middel van overleg met appellant tot een oplossing te komen, waarbij appellant een vergoeding is aangeboden. Appellant heeft dit aanbod afgewezen omdat de kosten van verplaatsing aanzienlijk hoger zouden zijn.
Blijkens de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting bestaan de twee kuilvoeropslagen uit een eenvoudige constructie zonder opstaande wanden. In de door appellant overgelegde offerte voor de aanleg van nieuwe kuilvoeropslagen wordt uitgegaan van een geheel andere constructie voorzien van betonnen wanden en een asfaltvloer.
Mede in aanmerking genomen dat verweerder een niet onbillijke tegemoetkoming in de kosten van verplaatsing heeft aangeboden, is de Afdeling van oordeel dat verweerder na afweging van alle in aanmerking komende belangen in redelijkheid het bestreden besluit heeft kunnen nemen.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2003
189-307.