ECLI:NL:RVS:2003:AF5614

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204500/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • J.H. Roelfsema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bouwvergunning voor tuinhuisje in Winterswijk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen, die op 16 juli 2002 hun beroep tegen de verlening van een bouwvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk ongegrond verklaarde. De bouwvergunning, verleend op 30 januari 2001, betrof de bouw van een tuinhuisje op een perceel in Winterswijk. Appellanten stelden dat de vergunning in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht, maar de Raad van State oordeelde dat er geen sprake was van een eerdere afwijzing van een bouwaanvraag, waardoor het betoog van appellanten niet opging.

De Raad van State behandelde de zaak op 18 februari 2003 en concludeerde dat het college bevoegd was om vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan, zoals vastgelegd in de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de belangenafweging door het college in redelijkheid had plaatsgevonden. De stelling van appellanten dat de vrijstelling zou leiden tot een vergroting van een illegale situatie werd verworpen, aangezien het gebruik van het perceel voor bedrijfsdoeleinden niet in strijd was met het bestemmingsplan.

Uiteindelijk bevestigde de Raad van State de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 12 maart 2003.

Uitspraak

200204500/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 16 juli 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 januari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk (hierna: het college) met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) aan [vergunninghouder] bouwvergunning en vrijstelling voor het bouwen van een tuinhuisje op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 19 juni 2001 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juli 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 oktober 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2003, waar [appellant] in persoon en het college, vertegenwoordigd door J.A.M. Eijpe, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [vergunninghouder], bijgestaan door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan behelst de bouw van een tuinhuisje bij een tweede bedrijfswoning.
2.2. Appellanten betogen tevergeefs dat de bouwvergunning in strijd met artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is verleend. Uit de stukken is gebleken dat van een afwijzende beslissing van het college op een eerder ingediende bouwaanvraag geen sprake is geweest. Bedoeld artikellid komt derhalve niet voor toepassing in aanmerking.
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Correctieve herziening van het bestemmingsplan voor het buitengebied van Winterswijk-Oost en Winterswijk-West” heeft het betrokken perceel de bestemming “Bedrijfsbebouwing” met de nadere aanduiding “categorie I”. Het betoog van appellanten dat dit bestemmingsplan niet ziet op dit perceel, is niet juist.
2.4. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de planvoorschriften mag bij iedere (bedrijfs)woning een aangebouwd(e) dan wel een vrijstaand(e) bijgebouw en/of carport worden gebouwd, tenzij reeds een bijgebouw en/of carport aanwezig is of daarvoor geschikt te maken is, met een maximum bebouwde oppervlakte van 60 m2, een maximale hoogte van 5,5 m en een maximale goothoogte van 3 m.
Nu uit de stukken is gebleken dat reeds sprake is van een aangebouwd bijgebouw van 58 m2 is het bouwplan niet in overeenstemming met de planvoorschriften.
2.5. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, onder a, sub 2, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro) komt voor toepassing van artikel 19, derde lid, in aanmerking een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw buiten de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft en
a. het bruto-oppervlak van de uitbreiding of het bijgebouw niet groter is dan 25 m²,
b. de uitbreiding of het bijgebouw bestaat uit één bouwlaag en gemeten vanaf het aansluitende terrein niet hoger is dan 5 m, en
c. de uitbreiding niet tot gevolg heeft dat het aansluitende terrein voor meer dan 50% bebouwd is, dan wel dat de oppervlakte die op grond van het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt met meer dan 50% wordt overschreden.
2.6. De Afdeling onderschrijft het standpunt van de rechtbank dat wordt voldaan aan de vereisten voor toepassing van voormeld artikel 19, derde lid. Het college was derhalve bevoegd vrijstelling te verlenen.
2.7. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank met recht tot de conclusie is gekomen dat het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het verlenen en het handhaven van de vrijstelling heeft kunnen komen. De stelling van appellanten dat verlening van de vrijstelling leidt tot een vergroting van een illegale situatie treft geen doel, aangezien het gebruik van het perceel voor bedrijfsdoeleinden niet in strijd met het bestemmingsplan is. Voor zover het betoog van appellanten in dit verband betrekking heeft op de tweede bedrijfswoning, wijst de Afdeling erop dat voor de bouw van deze woning bij besluit van 19 juli 1994 bouwvergunning is verleend.
2.8. Voor zover de grieven van appellanten tegen de verlening van vrijstelling een herhaling vormen van hetgeen in beroep is aangevoerd, onderschrijft de Afdeling de aangevallen uitspraak en kan het hoger beroep niet leiden tot een ander oordeel dan dat waartoe de rechtbank is gekomen.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2003
378.