200204589/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant sub 1], wonend te [woonplaats], de vereniging "Vereniging Milieudefensie”, gevestigd te Amsterdam, en [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente,
verweerder.
Bij besluit van 9 juli 2002, kenmerk 5/96, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een geitenhouderij op het perceel [locatie]. Dit besluit is op 18 juli 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 16 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 17 september 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2003, waar appellanten, van wie [appellant sub 3] in persoon en vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door R. Hazenkamp, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder.
2.1. Op grond van de bij het bestreden besluit verleende revisievergunning mogen 2345 geiten ouder dan 1 jaar worden gehouden. Voor de inrichting is, voorzover hier van belang, eerder bij besluit van 21 augustus 2001 een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend. Dit besluit is door de Afdeling bij uitspraak van 15 mei 2002, no. 200105027/1, vernietigd.
2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellanten niet-ontvankelijk is wat betreft de gronden inzake de te duchten stankhinder van de kuilvoeropslag en de weidegang van de geiten.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan verweerder heeft gesteld vinden de voornoemde gronden wel hun grondslag in de bedenkingen waarin immers, voorzover hier van belang, is aangevoerd dat appellanten het vergunnen van de aangevraagde inrichting onjuist achten in verband met de toename van de stankhinder. Het beroep is daarom in zoverre ontvankelijk.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten hebben betoogd dat verweerder er bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder ten onrechte van is uitgegaan dat de afstand tot het dichtstbij gelegen stankgevoelige object, de woning [locatie], wordt vergroot van 54 naar 58 meter. Volgens hen bedroeg de afstand tot deze woning in de situatie zoals vergund bij de onderliggende revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer van 30 januari 1995 geen 54 meter maar ruim 65 meter en is middels de bij het bestreden besluit overgelegde tekening van 1 juni 2002 niet duidelijk vastgelegd dat die afstand thans 58 meter is.
2.4.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (verder: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Wat betreft de indeling in omgevingscategorieën heeft verweerder de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd.
2.4.2. Onbestreden is dat het bij het bestreden besluit vergunde veebestand overeenkomt met 781,7 mestvarkeneenheden, hetgeen een afname met 413,8 mestvarkeneenheden betekent ten opzichte van het aantal mestvarkeneenheden waarmee het veebestand van de onderliggende revisievergunning overeenkomt. Bij een dergelijk veebestand dient op grond van de Richtlijn tot de woning [locatie], waarvan niet in geschil is dat deze moet worden ingedeeld in categorie III van de brochure, ten minste een afstand van 122 meter in acht te worden genomen. Onbestreden is dat aan deze vereiste afstand niet wordt voldaan.
Ter zitting hebben appellanten hun betoog dat de afstand tot de woning [locatie] in de eerder vergunde situatie ruim 65 meter bedroeg onderbouwd aan de hand van de situatietekening op de tekening behorend bij de onderliggende vergunning. Uit het verhandelde ter zitting is echter gebleken dat voor een betrouwbare meting niet van deze situatietekening kan worden uitgegaan. In hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd ziet de Afdeling, mede gelet hierop, geen aanleiding om aan de door verweerder gemeten afstand van 54 meter te twijfelen.
Om de afstand tot de woning [locatie] te vergroten is in de bij het bestreden besluit vergunde situatie aan de westzijde van de geitenstal de wand tussen twee spanten zodanig dichtgemaakt dat het emissiepunt wordt verplaatst naar 58 meter, welke afstand als zodanig niet in geding is. Dit is aangegeven op de bij het bestreden besluit behorende tekening van 1 juni 2002. Blijkens die tekening wordt het daarop aangegeven gearceerde deel van de geitenstal gelegen achter gebouw 1c hermetisch afgesloten. De ruimte voor dit hermetisch af te sluiten stalgedeelte, aangegeven als gebouw 1c, betreft een werkplaats, opslagruimte en tanklokaal. Deze ruimte wordt gescheiden van de geitenstal door een gemetselde wand tot aan de nok. Ingevolge voorschrift 9.10 moeten de ramen en deuren van de stallen, voorzover zij geen functie hebben voor de luchtverversing in de stal, behoudens gedurende het doorlaten van personen, dieren of goederen, gesloten worden gehouden. De tekening van 1 juni 2002 is naar het oordeel van de Afdeling, al dan niet in samenhang met de eerder bij de aanvraag overgelegde tekening van 13 maart 2001, voldoende duidelijk. De woorden “hermetisch afsluiten” zijn niet voor meerdere uitleg vatbaar. Al het vorenstaande in aanmerking nemende is naar het oordeel van de Afdeling bij het bestreden besluit voldoende gewaarborgd dat de afstand tot de woning [locatie] 58 meter bedraagt.
Nu het aantal mestvarkeneenheden ten opzichte van de eerder vergunde situatie afneemt en de afstand tot de woning [locatie] toeneemt, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder bij de afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat de situatie uit een oogpunt van stankhinder niet zodanig is, dat met toepassing van artikel 8.4 van de Wet milieubeheer in samenhang met afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer de aan de vergunning verbonden voorschriften zouden moeten worden aangescherpt dan wel de vergunning geheel of gedeeltelijk zou moeten worden geweigerd.
2.5. Appellanten hebben aangevoerd dat, gelet op de daarvan te ondervinden stankoverlast, in de vergunning ten onrechte niets is geregeld over het beweiden van de geiten.
2.5.1. Het beweiden van de geiten noch het op biologische wijze houden van geiten, hetgeen volgens appellanten een zekere weidegang impliceert, zijn aangevraagd. Verweerders zijn slechts gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de inrichting vergunning kan worden verleend.
2.6. Appellanten hebben aangevoerd dat vanwege de daarvan te ondervinden stankoverlast de kuilvoeropslag niet op een kortere afstand dan 50 meter van de woning [locatie] mag worden toegestaan.
2.6.1. Ingevolge voorschrift 9.6 moet een kuilvoeropslag van gras of snijmaïs zijn gelegen op ten minste 25 meter afstand van een woning van derden of een gevoelig object. Voor deze aan te houden afstand heeft verweerder aansluiting gezocht bij het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer. Ter zitting is gebleken dat de feitelijke afstand tot de woning [locatie] ongeveer 40 meter bedraagt. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder deze afstand niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten ter voorkoming van onaanvaardbare stankhinder van de kuilvoeropslag.
2.7. Appellanten hebben ten slotte betoogd dat verweerder bij de beoordeling van de ammoniakemissie, gelet op de datum van de aanvraag om vergunning, ten onrechte niet aan de Wet ammoniak en veehouderij heeft getoetst. In dit verband hebben zij verder aangevoerd dat verweerder de afstand tot het kwetsbaar gebied als bedoeld in deze wet onjuist heeft bepaald.
2.7.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij betrekt het bevoegd gezag bij de beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.
In artikel 2 is bepaald welke gebieden als kwetsbaar gebied worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 10, negende lid, van de Wet ammoniak en veehouderij blijft indien de aanvraag van een vergunning voor een veehouderij is ingediend voor 8 december 2000 het voor dat tijdstip geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking op de aanvraag onherroepelijk is geworden.
2.7.2. Op 19 april 1996 is een aanvraag om een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer ingediend voor een fokvarkens- en mestbedrijf. Op 7 mei 2001 is voor dezelfde inrichting een nieuwe aanvraag om een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer ingediend voor een geitenhouderij. Hoewel de aanvraag van 19 april 1996 – nog – niet is ingetrokken, acht de Afdeling de wijziging van de aanvraag per 7 mei 2001 zodanig ingrijpend dat moet worden gesproken van een nieuwe aanvraag per die datum. Dit wordt bevestigd door de kennisgeving van het bestreden besluit waarin als datum van de aanvraag 7 mei 2001 wordt vermeld. Uitgaande van deze datum dient de van de inrichting te duchten ammoniakemissie te worden getoetst aan de Wet ammoniak en veehouderij.
2.7.3. Blijkens de stukken is verweerder er bij de beoordeling van de ammoniakemissie van uitgegaan dat het bosgebied op ongeveer 330 meter afstand van de inrichting als voor verzuring gevoelig gebied als bedoeld in de Interimwet ammoniak en veehouderij dient te worden aangemerkt. Partijen zijn het er over eens dat dit bosgebied ook als kwetsbaar gebied als bedoeld in de Wet ammoniak en veehouderij moet worden aangemerkt. Ter zitting is echter onduidelijkheid gerezen over de vraag of van dit bosgebied deel uitmaakt een uitloper in de richting van de inrichting, waardoor de afstand tot de inrichting minder dan 250 meter zou bedragen. Verweerder heeft hierover geen uitsluitsel kunnen geven.
Onder deze omstandigheden moet worden geconcludeerd dat het besluit in zoverre onzorgvuldig is voorbereid, zodat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.8. Het beroep is gegrond. Nu het ammoniakaspect bepalend is voor de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het gehele bestreden besluit te worden vernietigd.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Hof van Twente van 9 juli 2002, kenmerk 5/96;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Hof van Twente in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 696,37, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Hof van Twente te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de gemeente Hof van Twente aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. dr. M. Oosting en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2003