200204716/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Groningen van 11 juli 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Menterwolde.
Bij besluit van 15 januari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Menterwolde (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het verbouwen van een bedrijfsgebouw tot een schildersbedrijf met woning op het perceel [locatie] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 4 juli 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juli 2002, verzonden op 18 juli 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Groningen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 december 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.B.W. Litjens, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door R. Hazekamp, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het perceel is ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied Meeden en Zuidbroek/Noordbroek” bestemd voor “Bedrijfsdoeleinden”.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de op de plankaart als zodanig aangegeven gronden bestemd voor de op het moment dat het bestemmingsplan onherroepelijk is geworden aanwezige bedrijven en voor nijverheidsbedrijven, ambachtelijke of dienstverlenende bedrijven (waaronder opslag begrepen) genoemd in de Staat van bedrijven dan wel hiermee wat het leefklimaat betreft vergelijkbare bedrijven.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, onder a, sub 8, van de planvoorschriften geldt ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde gebouwen dat het aantal dienstwoningen ten hoogste 1 per bedrijf mag bedragen.
2.2. Appellant betoogt dat met de aanduiding B(f) op de plankaart is beoogd slechts een fysiotherapiepraktijk zoals die ten tijde van het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan op het perceel was gevestigd ter plaatse toe te laten. De voorzieningenrechter heeft volgens appellant miskend dat het college gelet hierop bouwvergunning had moeten weigeren.
2.3. Dit betoog faalt. Voldoende aannemelijk is geworden dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan is verzuimd de nadere aanduiding (f) bij het perceel te schrappen van het ontwerp van de plankaart. Aan deze nadere aanduiding wordt noch op de plankaart zelf, noch in de planvoorschriften enige betekenis toegekend. De voorzieningenrechter heeft hieraan terecht de conclusie verbonden dat de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” ter plaatse van het perceel niet is beperkt tot een fysiotherapiepraktijk.
De subsidiaire stelling van appellant dat abusievelijk zou zijn nagelaten de nadere aanduiding (f) te vervangen door een nadere aanduiding “bestaand gebruik (beg)”, waarmee het perceel uitsluitend zou zijn bestemd voor ten tijde van het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan daarop aanwezige bedrijven, treft geen doel. Voor de beoordeling van het bouwplan dient uitsluitend te worden uitgegaan van de aan het perceel toegekende bestemming en de daarvoor geldende voorschriften.
2.4. Het betoog van appellant dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat op het perceel geen dienstwoning is toegestaan omdat reeds een dienstwoning op het naastgelegen, van het oorspronkelijke perceel afgesplitste, perceel Zuiderstraat 36 is gerealiseerd treft evenmin doel. Gelet op de aan dat perceel krachtens vermeld bestemmingsplan toegekende bestemming “Wonen” heeft de daarop aanwezige woning de hoedanigheid van dienstwoning verloren en moet deze worden aangemerkt als burgerwoning. De planvoorschriften nopen er niet toe die woning voor de uitleg van vermeld artikel 11 niettemin als dienstwoning aan te merken.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2003