200205277/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 15 augustus 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Bij besluit van 29 april 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: het college) vergunning verleend voor het slopen van woningen, bergingen en een loods inclusief de gebouwrestanten aan de [locaties].
Bij besluiten van 17 januari 2001 heeft het college de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 augustus 2002, verzonden op 19 augustus 2002, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 28 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 1 oktober 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 november 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2003, waar appellanten in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. F.H.L. Vossen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8.1.2, derde lid, aanhef, van de gemeentelijke bouwverordening wordt in de aanvraag (om sloopvergunning) gemotiveerd aangegeven of het te slopen bouwwerk asbest bevat. Het vierde lid luidt: “Indien vermoed wordt dat het bouwwerk asbest bevat, wordt met een onderzoeksrapport van een deskundig bedrijf aangetoond of dit vermoeden juist is, en zo ja, waar dit asbest zich bevindt. In plaats van een onderzoeksrapport van een deskundig bedrijf mag bij de aanvraag een van de volgende gegevens worden overgelegd, mits daaruit blijkt of asbest aanwezig is, en zo ja, waar dit asbest zich bevindt:
a. een asbestonderzoeksrapport als bedoeld in lid 3, onder b, zo nodig met bijbehorende verklaring;
b. in gevallen als genoemd in lid 3, onder f, een schriftelijke verklaring op grond van een visuele inspectie op basis van de checklist uit bijlage 8 van deze verordening; asbestverdachte materialen worden hierbij geacht asbest te bevatten, tenzij via een materiaalanalyse door een geaccrediteerd laboratorium of door de Inspectie Gezondheidsbescherming wordt aangetoond dat zij asbestvrij zijn;
c. een verklaring dat uitsluitend of hoofdzakelijk asbesthoudend materiaal wordt gesloopt;
In vergelijkbare situaties mogen, ter beoordeling van burgemeester en wethouders, andere gegevens worden verstrekt waaruit blijkt of asbest aanwezig is, en zo ja, waar dit asbest zich bevindt.”
Ingevolge artikel 8.1.4, eerste lid, beslissen burgemeester en wethouders over een aanvraag om sloopvergunning binnen dertien weken na de dag waarop de aanvraag is ontvangen. (…)
Ingevolge artikel 8.1.6, aanhef en onder f, moet een sloopvergunning worden geweigerd indien een onttrekkingsvergunning, samenvoegingsvergunning of splitsingsvergunning ingevolge de gemeentelijke Huisvestingsverordening is vereist en deze niet is verleend.
2.2. Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat geen dan wel onvoldoende asbestonderzoek heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het asbestinventarisatierapport van 9 maart 1998, dat als bijlage bij de aanvraag om sloopvergunning is gevoegd, geen onderzoeksrapport is als bedoeld in voormeld artikel 8.1.2, vierde lid, aanhef. De rechtbank is evenwel terecht en op goede gronden tot de conclusie gekomen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat genoemd rapport andere gegevens bevat, als bedoeld in de laatste zin van het vierde lid. Appellanten kunnen niet worden gevolgd in hun stelling dat deze zin van artikel 8.1.2, vierde lid, enkel betrekking heeft op sub c van dat lid. Gelet op de inhoud, strekking en redactie van het vierde lid moet redelijkerwijs worden aangenomen dat de bewuste zin betrekking heeft op dat gehele lid. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college voorts voldoende aannemelijk gemaakt dat in de oorspronkelijke redactie van deze bepaling sprake was van een losse volzin met een regel ruimte tussen sub c en die zin en dat bij volgende publicaties per abuis de zin direct onder sub c is geplaatst.
2.3. Appellanten betogen in het hoger-beroepschrift dat zij in hun belangen zijn geschaad door het niet in acht nemen van de in artikel 8.1.4, eerste lid, van de bouwverordening neergelegde beslistermijn, nu op het moment van het verstrijken van die termijn nog geen onttrekkingsvergunning was verleend. Indien hij de beslistermijn in acht had genomen had het college, gelet op het bepaalde in artikel 8.1.6, aanhef en onder f, van de bouwverordening, de sloopvergunning moeten weigeren.
Dit betoog leidt niet tot het daarmee beoogde doel. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen betreft voormelde beslistermijn een termijn van orde. Dat ten tijde van het verstrijken van de termijn nog geen onttrekkingsvergunning was verleend, ontneemt het college niet de mogelijkheid na afloop van die termijn alsnog op de aanvraag te beslissen.
2.4. Voor zover het betoog van appellanten overigens een herhaling vormt van hetgeen zij in beroep hebben aangevoerd, onderschrijft de Afdeling de aangevallen uitspraak en kan het hoger beroep niet leiden tot een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2003