ECLI:NL:RVS:2003:AF5604

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204416/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • J.H. Roelfsema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit college van burgemeester en wethouders van Driebergen-Rijsenburg inzake gebruik muziekruimte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 8 juli 2002. De rechtbank had eerder het beroep ongegrond verklaard tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Driebergen-Rijsenburg, dat op 17 juli 1997 had geweigerd handhavend op te treden tegen het gebruik van een bijgebouw aan de Wethouder Teselinglaan te Driebergen als muziekruimte. Appellanten stelden dat het gebruik van de schuur niet onder het overgangsrecht viel, omdat het gebruik voor het van kracht worden van het bestemmingsplan in strijd was met de toen geldende bouwverordening. De Raad van State oordeelde echter dat het college niet had gewraakt dat gebruik voor het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan, en dat het beroep op het overgangsrecht niet kon worden afgewezen op basis van de bouwverordening.

Daarnaast betoogden appellanten dat de rechtbank had miskend dat het gebruik van de schuur niet voldeed aan de overgangsbepalingen van het bestemmingsplan, omdat de frequentie van de repetities na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan was toegenomen. De Raad van State oordeelde dat deze toename van het gebruik als een intensivering moest worden aangemerkt, wat in strijd was met de overgangsbepalingen.

Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en droeg het college op om een nieuw besluit te nemen. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten en moest het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

200204416/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
appellanten, wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 8 juli 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Driebergen-Rijsenburg.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 juli 1997 heeft het college van burgemeester en wethouders van Driebergen-Rijsenburg (hierna: het college) geweigerd handhavend op te treden tegen het gebruik als muziekruimte van een bijgebouw aan de Wethouder Teselinglaan te Driebergen.
Bij besluit van 24 oktober 2000 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 juli 2002, verzonden op 11 juli 2002, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 3 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 6 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 september 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 7 december 2002 heeft de Stichting Siskin een reactie ingediend.
Bij brief van 10 december 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2003, waar [appellant] in persoon en het college, vertegenwoordigd door B.J. ter Horst, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord […] en […], bestuursleden van de Stichting Siskin.
2. Overwegingen
2.1. Het bestreden gebruik betreft het gebruik van een gebouw als muziekruimte door de Stichting Siskin.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Welgelegen Rosarium” heeft het perceel waarop het gebouw is gesitueerd de bestemming “Erf”. Ingevolge artikel 2.15-1 van de planvoorschriften zijn de gronden waarop deze bestemming betrekking heeft bestemd voor tuinen, erven en bergingsdoeleinden bij woningen, winkels en kantoren, met de daartoe nodige gebouwen, andere bouwwerken en andere werken. Ingevolge artikel 2.15-3a is het verboden de sub 2.15-1 genoemde gronden en de zich hierop bevindende opstallen te gebruiken, te doen of te laten gebruiken, anders dan ten dienste van de sub 2.15-1 genoemde doeleinden, nadat de bestemming is verwezenlijkt.
Ingevolge artikel 2.15-5, aanhef en onder a, mag het ten tijde van het onherroepelijk worden van het plan bestaande gebruik van de gronden en de opstallen, dat met het bepaalde in sub 2.15-3 in strijd is, worden voortgezet met dien verstande dat het verboden is de bestaande afwijking op enigerlei wijze te doen toenemen.
2.3. Appellanten betogen dat het gebruik van de schuur niet onder het overgangsrecht valt, omdat het gebruik voor het van kracht worden van het bestemmingsplan in strijd was met de toen geldende bouwverordening.
Dit betoog faalt. Door het college is bevestigd dat het bestreden gebruik ook op grond van artikel 352 van de toen geldende bouwverordening niet was toegestaan. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen is echter niet gesteld of gebleken dat het college dit gebruik voor het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan heeft gewraakt. Evenmin is aannemelijk gemaakt dan wel door het college gesteld dat hij van het bestreden gebruik niet op de hoogte was dan wel daarvan niet op de hoogte behoefde te zijn. Het beroep op het overgangsrecht, opgenomen in artikel 2.15-5, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, kan daarom niet wegens strijd met de voorheen geldende bouwverordening worden afgeweerd.
2.4. Appellanten betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik van de schuur niet voldoet aan artikel 2.15-5, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, nu daarin uitdrukkelijk is neergelegd dat de bestaande afwijking op geen enkele wijze mag toenemen.
Dit betoog slaagt. Uit de stukken is gebleken en ter zitting is bevestigd dat de frequentie van de repetities na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan is toegenomen. Dit betreft naar het oordeel van de Afdeling een intensivering van het gebruik die, met name gelet op de specifieke formulering in de overgangsbepaling van artikel 2.15, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, als een toename van de afwijking van het bestemmingsplan moet worden aangemerkt. Enkel het met het bestemmingsplan strijdige gebruik in de omvang zoals dat bestond ten tijde van het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan mag krachtens overgangsrecht worden voortgezet.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 24 oktober 2000 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 8 juli 2002, SBR 00/2358;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Driebergen-Rijsenburg van 24 oktober 2000;
V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Driebergen-Rijsenburg op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Driebergen-Rijsenburg in de door appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte reiskosten tot een bedrag van € 20,31; het bedrag dient door de gemeente Driebergen-Rijsenburg te worden betaald aan appellanten;
VII. gelast dat de gemeente Driebergen-Rijsenburg aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 267,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2003
378.